Encycliek “Acerbo Nimis” van Paus Pius X in 1905 over het onderwijs van de christelijke lering #
Aan onze eerbiedwaardige Broeders de Patriarchen, Primaten, Aartsbisschoppen, Bisschoppen en andere Ordinarissen die vrede en gemeenschap hebben met de Apostolische Stoel.
PIUS X, PAUS.
Eerbiedwaardige Broeders, Heil en apostolische zegen.
Het is wel in een vreselijke en moeilijke tijd dat God, in zijn geheime raadsbesluiten, onze geringheid heeft verheven tot de bediening van opperherder, gelast met het bestuur van Christus’ kudde. Reeds lang toch sluipt de vijand rond de kudde en legt hinderlagen met de meest boosaardige sluwheid, zodat, meer dan ooit, de voorzegging van de Apostel aan de ouderlingen der Kerk van Ephese in vervulling gaat : “Ik weet, dat roofzuchtige wolven onder u zullen komen, die de kudde niet zullen ontzien„ 1.
Alwie nog bezield is met ijver voor de glorie van God, zoekt de oorzaken op van die achteruitgang in het godsdienstig leven ; iedereen meent de ware oorzaak te vinden, en gebruikt de middelen die ermede overeenkomen, om het rijk van God op aarde te verdedigen en te herstellen. Wat ons betreft, Eerbiedwaardige Broeders, zonder de andere oorzaken te loochenen, delen wij de mening van hen die in de onwetendheid van de goddelijke zaken de voornaamste oorzaak zien van de huidige achteruitgang, van de geestelijke verzwakking en van de erge kwalen die er uit voortkomen. Dit oordeel stemt ten volle overeen met de woorden die God zelf sprak door de profeet Osee : “De wetenschap van God is niet meer op de aarde. Vloek, leugen, doodslag, diefstal, overspel hebben de wereld overstroomd, en moorden volgen elkander op. Daarom zal de aarde treuren en zullen al haar bewoners hun kracht verliezen„ 2
En inderdaad, vele christenen kennen tegenwoordig zelfs de waarheden niet die nodig zijn ter zaligheid: algemeen wordt daarover geklaagd, en helaas, die klachten zijn niet ongegrond.
En als we spreken over het christen volk, dan bedoelen we niet alleen de volksmensen of de lagere klas uit de samenleving : die vinden dikwijls een zekere verontschuldiging voor hun onwetendheid, omdat ze hardvochtige meesters te dienen hebben, en moeilijk aan zichzelf en aan hun eigen belangen kunnen denken. We spreken ook en vooral over hen die verstand en ontwikkeling genoeg hebben, die schitteren door profane geleerdheid, en tegenover de godsdienst een houding aannemen van vermetelheid en onvoorzichtigheid.
Het is moeilijk te zeggen hoe dicht de duisternis is die hen omhult ; en, wat erger is, ze leven gerust in die duisternis ! Aan God, de Schepper en oppersten Meester van al wat bestaat, aan de wijsheid van het christelijk geloof, denken ze haast niet.
Ze weten dan ook niets over de Menswording van het goddelijk Woord, noch over de volmaakte herstelling van het menselijk geslacht, die door het Woord bewerkt werd ; niets over de genade, die het voornaamste hulpmiddel is om de eeuwige goederen te bereiken ; niets over het verheven Sacrificie of over de Sacramenten, waardoor we de genade zelf bekomen en behouden.
De boosheid en de lelijkheid der zonde wordt niet geteld : het gevolg ervan is, dat men geen moeite doet om de zonde te vermijden of er mee af te breken, en zo leeft men voort tot de laatste levensdag ; dan kan de priester, om toch alle hoop op redding niet te ontnemen, de laatste ogenblikken gebruiken om de hoofdwaarheden van de godsdienst aan te leren, dan wanneer die laatste ogenblikken moesten besteed worden om gevoelens van liefde tot God op te wekken. En zelfs begint het gewoonte te worden dat de stervende, in zijn schuldige onwetendheid, de hulp van de priester als nutteloos aanziet en meent de vreeswekkende weg der eeuwigheid gerust te kunnen betreden, zonder zich eerst met God te verzoenen. Terecht schreef onze Voorganger, Benedictus XIV : “Wij bevestigen dat een groot getal dergenen, die tot de eeuwige pijn veroordeeld worden, die eindeloze straf ondergaan omdat ze de geheimen van dit geloof niet kenden, die we noodzakelijk moeten kennen en geloven om tussen de uitverkorenen opgenomen te worden„ 3.
Als dat waar is, Eerbiedwaardige Broeders, hoe zouden we dan verwonderd zijn dat het zedenbederf en de boosheid zo groot zijn en van dag tot dag toenemen, ik zeg niet bij de barbaarse volkeren, maar bij de volkeren die de naam van christenen dragen ?
Sint Paulus schreef aan de Ephesiërs : “Ontucht en allerlei onkuisheid en hebzucht mogen onder u zelfs niet vernoemd worden, zoals het aan heiligen past ; en evenmin oneerbare gesprekken en zotte praat„ 4.
Doch, als grondslag van die heiligheid, van die zedigheid die de driften bedwingt, vergt hij de wetenschap der goddelijke dingen : “Ziet dan scherp toe hoe gij wandelt, niet als onwijzen doch als wijzen… Weest derhalve niet onverstandig, maar verstaat wat de Wil van de Heer is„ 5.
En dit met volle recht. Want de wil van de mens heeft nog amper iets bewaard van de liefde tot wat eerlijk en rechtvaardig is, liefde die God in het hart van de mens had neergelegd en die hem, als het ware, meetrok naar het goed, dat hij niet alleen ontwaard maar duidelijk erkend had. Misvormd door het bederf der eerste zonde heeft de mens zijn Schepper vergeten, en al zijn betrachtingen gekeerd naar de liefde tot de ijdelheid en het nastreven der leugen. Zijn wil, die afgedwaald is en verblind door slechte begeerten, heeft een leidsman nodig die hem de weg wijst en hem terugbrengt op het pad der gerechtigheid, dat hij ongelukkiglijk verlaten heeft. Die gids moeten we niet buiten ons zoeken : de natuur zelf heeft ons de geest gegeven om de wil te leiden; doch, zo de geest beroofd is van het ware licht, ’t is te zeggen de kennis van de goddelijke dingen, dan zal het gebeuren dat een blinde de blinde leidt, en dat beiden in de kuil vallen.
De heilige koning David loofde de Heer omdat Hij het licht der waarheid liet stralen op de geest van de mens : “Het licht van uw Aanschijn is over ons opgegaan„ En hij voegt er bij welk het gevolg is van die gave van licht: “Gij hebt mij vreugde in het hart gegeven„ 6, de vreugde die ons hart openzet om te lopen op de weg der goddelijke geboden.
Alwie nadenkt, zal gemakkelijk die waarheid inzien. De christelijke lering doet ons God en zijn oneindige volmaaktheden kennen, veel beter dan de krachten der natuur het kunnen doen. Ze schrijft ons voor God te eren en Hem de hulde te brengen van het verstand door het geloof, van de wil door de hoop, van het hart door de liefde : zo onderwerpt ze gans de mens aan zijn Schepper en oppersten Heer. De lering van Jezus-Christus is ook de enige, die aan de mens zijn ware en verheven waardigheid openbaart, en hem leert dat hij de zoon is van de Vader in de hemel, dat hij geschapen is naar zijn beeld en bestemd om met Hem in de eeuwige zaligheid te leven. Van die waardigheid en van de kennis ervan leidt Christus af dat de mensen elkaar als broeders moeten liefhebben, dat ze hierbeneden moeten leven gelijk het past aan kinderen van het licht, “niet in slemperij en dronkenschap, niet in samen-slapen en ontucht, niet in twist en nijd„7; Hij gebiedt ons al onze kommer op God te werpen, vermits Hij zorg draagt voor ons ; Hij beveelt ons te geven aan de armen, goed te doen aan die ons haten, de eeuwige belangen der ziel te verkiezen boven de vergankelijke goederen van de wereld. We kunnen niet alles opsommen, maar is het ook niet de lering van Christus die aan de hovaardige mens de nederigheid voorschrijft, bron van de ware glorie ? “Wie zich vernedert, die is de grootste in het rijk der hemelen„ 8.
Van Christus leren we ook de wijsheid van de geest, die ons de wijsheid van het vlees doet mijden ; de rechtvaardigheid, waardoor we aan iedereen geven wat hem toekomt ; de sterkte, die ons vaardig maakt om met een grootmoedig hart alles te lijden, voor God en de eeuwige zaligheid ; eindelijk de matigheid, die ons de armoede doet liefhebben om wille van Gods rijk, ja zelfs ons doet roemen op het kruis en de verachting doet geringschatten.
Zo staat het vast dat de christelijke wijsheid niet alleen aan de geest het nodige licht geeft om de waarheid te bereiken, maar ook aan de wil de vurigheid schenkt die hem tot God verheft en met God verenigt door het beoefenen van de deugd.
Dat wil echter niet zeggen dat boosheid en verdorvenheid niet kunnen samengaan met de kennis van de godsdienst. Gave God dat de feiten niet zo overvloedig de mogelijkheid van dit samengaan bewezen !
Maar wij beweren dat, als de geest omhuld is met de duisternis van een verregaande onwetendheid, de wil piet kan goed zijn noch de zeden zuiver. Als ook diegene die met de ogen open wandelt, van de rechten en veilige weg kan afdwalen, hoeveel meer is dan de blinde met dat gevaar bedreigd.
Voeg daarbij dat het zedenbederf nog hoop op beternis laat, zolang het licht van het geloof niet volledig uitgedoofd is ; doch zo de verdorvenheid samengaat met verlies van geloof uit onwetendheid, dan is er weinig kans op redding en leidt de weg naar de ondergang.
Vermits de onwetendheid aangaande de godsdienst zovele en zo erge nadelen veroorzaakt, en vermits, anderzijds, de godsdienstige onderrichting zo nuttig en noodzakelijk is — het is immers nutteloos, te hopen dat een christenmens zijn plichten zal vervullen zo hij die niet kent, — moeten wij nu onderzoeken wie de verplichting heeft de geesten van die: noodlottige onwetendheid te vrijwaren en hun de nodige wetenschap in te prenten.
Daarover, Eerbiedwaardige Broeders, kan geen twijfel bestaan : die zeer zware verplichting rust op alle zielenherders. Die zijn zeker gehouden, door het bevel van Christus, de schapen, die hun toevertrouwd zijn, te kennen en te weiden ; welnu, weiden betekent hier vooreerst onderwijzen. Immers, God beloofde door de profeet Jeremias : “Ik zal u herders geven naar mijn hart, en ze zullen u voeden met wetenschap en lering„ 9.
Daarom zegde ook de Apostel Paulus : “Christus zond mij niet om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen„ 10 ; daardoor leert hij ons dat alwie aangesteld is om de Kerk te besturen, als eerste taak heeft de gelovigen te onderrichten in de heilige wetenschap.
Het schijnt ons overbodig die onderrichting te loven of aan te tonen hoeveel waarde ze heeft vóór God. Zeker is het medelijden, dat we aan de armen betonen met hun ellende te lenigen, zeer aangenaam aan God ; doch wie kan loochenen dat er meer waarde moet gehecht worden aan de ijver en het werk waardoor we aan de zielen, niet een vergankelijk stoffelijk voordeel, maar de eeuwige geestelijke goederen verschaffen. Niets kan aangenamer zijn, niets kan beter beantwoorden aan de verlangens van Jezus Christus, die over zichzelf getuigd heeft door Isaïs : “Hij zond mij om aan de armen het Evangelie te verkondigen„ 11.
Het is toch van het grootste belang, Eerbiedwaardige Broeders, er met de meeste nadruk op te wijzen dat de priester door geen andere verplichting meer gehouden is, door geen anderen band steviger gebonden is. Wie kan loochenen dat bij de priester de wetenschap moet verenigd zijn met de heiligheid ?
“De lippen van de priester zullen de wetenschap bewaren„ 12.
Het is dan ook met een uiterste strengheid dat de Kerk de wetenschap eist van allen die het priesterschap willen ontvangen. En waarom ? Omdat het christen valk van hen de kennis verwacht van de goddelijke wet, en dat God hen bestemt om die kennis mede te delen : “Uit zijn mond zullen ze de wet willen vernemen, omdat hij de engel is van de God der heerscharen„ 13.
Daarom zegt de bisschop, op de dag der wijding, aan de wijdelingen: “Laat uw lering een geestelijk geneesmiddel zijn voor het volk van God… Zijt de vooruitziende medewerkers van onze Orde ; overweegt dag en nacht de Wet van God, zodat ge gelooft wat ge leest en voorhoudt wat ge gelooft„ 14.
Zo er geen enkel priester is op wie deze woorden niet toepasselijk zijn, wat dan denken van hen die de naam en de macht van pastoor ontvangen hebben, en daardoor, krachtens hun waardigheid en als door een overeenkomst die ze aangegaan hebben, gelast zijn met de leiding der zielen ?
Zij moeten, in zekeren zin, gerekend worden tussen de herders en de leraars die Christus gegeven heeft opdat de gelovigen niet meer als kinderen zouden zijn, als een vloed bewogen en omgedreven door elke wind der lering door de bedriegerij der mensen, maar dat ze de waarheid in liefde betrachten en opgroeien in Hem die het Hoofd is, In Christus 15.
Het is daarom dat het heilig Concilie van Trente, handelend over de zielenherders, verklaart dat hun eerste en voornaamste plicht is het christen volk te onderwijzen 16. Het schrijft hun daarom voor, een godsdienstige onderrichting aan het volk te geven op de Zondagen en plechtige feesten, en, tijdens de Advent en de vastentijd, dagelijks, of ten minste driemaal in de week.
En niet alleen dat : het voegt er bij dat de pastoors verplicht zijn, ten minste op de Zondagen en feestdagen, zelf of door anderen, de kinderen te onderwijzen in de waarheden van het geloof, en ze op te leiden tot de gehoorzaamheid aan God en aan hun ouders.
Bij het toedienen der Sacramenten, schrijft het heilig Concilie voor, de uitwerksels ervan in een eenvoudige en verstaanbare taal uit te leggen aan degenen die ze willen ontvangen.
Die voorschriften van het heilig Concilie heeft onze voorganger, Benedictus XIV, in zijn Constitutie Etsi minime, samengevat en omschreven als volgt : “Het Concilie van Trente heeft twee voorname verplichtingen opgelegd aan de zielzorgers : ten eerste, aan het volk te spreken over de goddelijke dingen op de feestdagen; ten tweede, de kinderen en de onwetenden te onderrichten in de hoofdwaarheden van de goddelijke wet en van het geloof„.
Met recht maakt de zeer wijze Paus het onderscheid tussen die dubbele verplichting : de prediking, die men gewoonlijk uitleg van het Evangelie noemt, en het onderwijs in de christelijke lering.
Sommigen, die verlangen hun werk te verminderen, zouden misschien kunnen denken dat de preek het catechismusonderricht kan vervangen. Voor wie wil nadenken, is het duidelijk dat ze dwalen. Want de toespraak over het Evangelie wordt gericht tot diegenen die reeds moeten doordrongen zijn van de beginselen van het geloof : het is het brood, dat aan volwassenen moet gegeven worden. Integendeel, de onderrichting in de catechismus is de onvervalste melk, waarvan de Heilige Petrus zegt dat de gelovigen ze moeten verlangen, als pasgeboren kinderkens.
De catechist heeft dan als taak, een waarheid uit te kiezen die betrekking heeft op het geloof of op de zeden der christenen, en die waarheid volledig te belichten. En vermits het onderwijs als doel moet hebben het leven te verbeteren, zal hij de vergelijking maken tussen hetgeen door God voorgeschreven is en hetgeen de mensen in werkelijkheid doen ; vervolgens zal hij, met gepaste voorbeelden, uit de Heilige Schriftuur, de geschiedenis der Kerk of het leven der heiligen gekozen, aan zijn toehoorders uitleggen en als met de vinger aanwijzen welke gedragslijn ze te volgen hebben. Om te eindigen, zal hij hen aanzetten om de ondeugd te verfoeien en te vluchten en de deugd te beoefenen.
We weten wel dat het onderwijs in de christelijke lering, zo opgevat, aan velen mishaagt ; het wordt immers gewoonlijk weinig gewaardeerd, en er is weinig kans om er veel lof mee te behalen. Wij menen nochtans dat zij, die er zo over oordelen, zich meer door lichtzinnigheid laten leiden dan door de waarheid.
Zeker, wij ontzeggen onze goedkeuring niet aan de gewijde redenaars, die met een rechtzinnige ijver voor de goddelijke glorie, er zich op toeleggen het geloof te verdedigen en te wreken, of de heiligen te verheerlijken. Doch hun werk vergt een ander voorbereidend werk : dat der catechisten ; zo dat ontbreekt, dan ontbreekt de grondslag, en dan werken te vergeefs zij die het huis willen bouwen. De schitterendste toespraken, die door talrijke vergaderingen toegejuicht worden, hebben maar al te dikwijls als enig doel, de oren te strelen, en laten de harten koud. Integendeel, over het catechismusonderricht, hoe nederig en eenvoudig ook, zegt God door Isaïs: “Evenals regen en sneeuw nederdaalt uit de hemel en niet terugkeert daarheen, maar de aarde drenkt en ze bevrucht en haar doet kiemen schieten, en zaad geeft aan zaaiers en brood aan etenden ; zo zal mijn woord zijn dat uitgaat van mijn mond ; het keert niet weer naar mij onverrichter zake, maar het zal wat mij belieft volbrengen, en uitvoeren datgene waartoe ik het zond„ 17.
Wij menen hetzelfde te moeten zeggen over de priesters die grote werken schrijven om de waarheden van de godsdienst uit te leggen : ze verdienen zeker er om geprezen te worden. Doch hoevelen bestuderen die werken en halen er de vrucht uit die beantwoordt aan de moeite en de wensen. van de schrijver ? Het onderwijs in de christelijke lering, daarentegen, als het gegeven wordt, draagt altijd vruchten bij de toehoorders.
Inderdaad — het kan wel nuttig zijn er op te wijzen om de ijver der dienaars van God op te wekken — velen zijn er tegenwoordig, en hun getal groeit nog aan van dag tot dag, die volstrekt niets van de godsdienst kennen, of wier kennis van God en van het christelijk geloof zo onvoldoende is, dat zij, in het volle licht der katholieke ‘waarheid, als heidenen leven. Hoevelen zijn er niet, helaas, niet alleen tussen de kinderen, maar ook tussen ‘de volwassenen en zelfs de ouderlingen, die de voornaamste geheimen van het geloof niet meer kennen, en die, als ze over Christus horen spreken, antwoorden : “Wie is Hij, opdat ik in Hem gelove ?„18
Daarom zien ze er geen kwaad in, anderen te haten en die haat te voeden, onrechtvaardige overeenkomsten te sluiten, oneerlijke ondernemingen te leiden, woekerintrest te vragen en andere dergelijke misdrijven te begaan.
Ze kennen de wet van Christus niet, die niet alleen de schandige daden verbiedt, maar ook niet toelaat er aan te denken of ze te begeren ; daarom, al bedrijven ze misschien om een of andere reden die daden niet, voeden ze hun geest, die van allen godsdienst ontdaan is, met die ongezonde gedachten, zo dat hun ongerechtigheden talrijker worden dan de haren van hun hoofd.
Al die ondeugden, wij herhalen het, vindt men niet alleen op de buiten of bij de lagere volksklas, maar ook, en misschien nog meer, bij de hogere standen, ja zelfs bij diegenen die groot gaan op hun wetenschap, en die, steunend op hun ijdele geleerdheid, menen de godsdienst te mogen bespotten, en “lasteren al wat ze niet kennen„ 19.
Zo men te vergeefs een oogst verwacht van een grond die niet bezaaid werd, hoe zou men dan goede zeden verwachten bij een geslacht dat, ten gepasten tijde, niet onderwezen werd in de christelijke lering ? Terecht mogen we besluiten, vermits op onze dagen het geloof zozeer kwijnt dat het bij velen haast dood is, dat de plicht van het catechetisch onderwijs zonder zorg vervuld wordt, of gans verwaarloosd.
Het helpt niet, als verontschuldiging aan te brengen, dat: het geloof een gave is, die ons zonder enige verdienste geschonken wordt, en dat iedereen het ontvangt in het heilig Doopsel.
Zeker werd ons allen, die in Christus gedoopt zijn, het geloof ingestort ; doch dit goddelijk zaad kan niet “opschieten en grote takken voortbrengen„ 20 zo het aan zichzelf en aan zijn eigen kracht overgelaten is, De mens heeft, van af zijn geboorte, het vermogen om te begrijpen ; en toch heeft dat vermogen het woord van moeder nodig om opgewekt te worden en tot te daad over te gaan. Zo gaat het ook met de christen mens, die, bij zijn wedergeboorte uit het water en de Heilige Geest, een kiem van geloof ontvangt : hij heeft ook de onderrichting van de Kerk nodig, opdat het geloof gevoed worde en groeie en vruchten drage. Daarom schreef de Apostel : “Het geloof komt door de prediking, en de prediking door het woord van Christus„ 21 ; en om de noodzakelijkheid van het onderwijs aan te tonen, voegt hij er bij : “Hoe zouden zij horen, als niemand predikt?„ 22
Als de uitleg die voorgaat, het uiterste belang aantoont van de godsdienstige onderrichting van het volk; dan hebben wij met de grootste zorg te waken, dat het onderwijs van de christelijke lering — de instelling die, volgens het woord van onze voorganger Benedictus XIV, het meeste nut oplevert voor de glorie van God en het heil der zielen — altijd bloeie, en, waar het verwaarloosd werd, in ere hersteld worde.
Die strenge plicht van het hoogste apostolaat willen wij vervullen, eerbiedwaardige Broeders, en in een zaak van zo groot belang willen Wij eenheid bewerken. Daarom schrijven Wij voor en bevelen Wij, krachtens ons opperste gezag, dat de volgende regels in alle bisdommen der wereld stipt onderhouden en nageleefd worden :
- Alle pastoors, en, in ’t algemeen, alwie zielzorg heeft, moeten op de Zondagen en feestdagen van het jaar, zonder één uitzondering, een uur lang catechismusonderricht geven aan de kinderen, jongens en meisjes, om hun te leren wat iedereen moet geloven en onderhouden om zalig te worden.
- Ieder jaar zullen zij, op bepaalde tijdstippen en gedurende verscheiden dagen, de jongens en de meisjes voorbereiden om waardig de Biecht en het Vormsel te ontvangen.
- Eveneens zullen ze, met gans bijzondere zorg, iedere dag van de vasten, en, zo nodig, enige dagen na het Paasfeest, door gepaste onderwijzingen en opwekkingen, de jongens en de meisjes voorbereiden om waardig voor de eerste maal ter Heilige Tafel te naderen.
- In tedere parochie zal de vereniging, die gewoonlijk de naam draagt van “Vereniging der christelijke Leering„ canoniek ingericht worden. Vooral in de parochies waar weinig priesters zijn, zullen de pastoors in die vereniging, als helpers voor het catechismusonderricht, leken vinden, die zich aan dat werk wijden zowel uit ijver voor de glorie van God, als om de aflaten te verdienen die de Pauzen zo mild verleend hebben.
- In de grote steden, voornamelijk daar waar hogescholen, lycea, college’s bestaan, zal men godsdienstscholen stichten, om de waarheden van het geloof en de voorschriften van het christelijk leven aan te leren aan de jeugd die de openbare scholen volgt en er geen godsdienstig onderwijs ontvangt.
- Doch, vooral op onze dagen hebben de volwassenen de godsdienstige onderrichting niet minder nodig dan de jeugd ; daarom zal niet alleen de gewone preek over het Evangelie gehouden worden, op alle feestdagen, tijdens de parochiemis, maar zullen ook alle pastoors en alle zielzorgers, op het uur dat meest geschikt is om veel volk te hebben, echter niet op het ogenblik dat de kinderen onderwezen worden, in een gemakkelijke en begrijpelijke taal de catechismus uitleggen voor de gelovigen. Daartoe zullen ze de Catechismus van het Concilie van Trente gebruiken, en in vier of vijf jaar behandelen al wat dient gezegd te worden over het Symbolum, de Sacramenten, de geboden van God, het gebed en de geboden der Heilige Kerk.
Zoo, Eerbiedwaardige Broeders, hebben wij beslist en gebieden wij, krachtens onze apostolische macht. Aan u ervoor te zorgen, elk in zijn bisdom, dat deze voorschriften zonder uitstel en volledig nageleefd worden ; waakt en gebruikt uw macht om te beletten dat onze bevelen vergeten worden, of — wat op het- zelfde neerkomt — met nalatigheid en tegenzin uitgevoerd worden.
Om dat doelmatig te voorkomen, zult gij aanhoudend en met aandrang aan de pastoors aanbevelen hun catechetische onderrichtingen niet zonder voorbereiding te geven, maar ze zorgvuldig gereed te maken ; zo zullen ze geen woorden van menselijke wijsheid spreken, maar “met een eenvoudig hart en in oprechtheid van God„ 23 zullen ze het voorbeeld van Christus navolgen, die wel “verkondigde wat verborgen was sinds de grondvesting der wereld„ Een toch “in parabelen tot de scharen sprak en hun niets zegde zonder parabel„ 24.
We weten dat de apostelen, die door Christus zelf onderwezen werden, eveneens zo handelden. Over hen zegde de Heilige Gregorius de Groote : “Vóór alles zorgden zij er voor, tot de onwetende volkeren eenvoudig en verstaanbaar te spreken, en niet in een verheven en moeilijke taal„ 25. Welnu, in zake godsdienst moeten vele mensen van onze tijd bij de onwetenden gerekend worden.
Toch willen we niet dat iemand zou gaan menen, om wille van de eenvoud, de overweging en de studie te mogen verwaarlozen : meer dan waar ook, zijn ze hier nodig. Het is veel gemakkelijker een redenaar te vinden die schittert door welsprekendheid, dan een catechist die ten volle verdient om zijn onderwijs geloofd te worden.
Al bezit men nog zo ’n grote gemakkelijkheid van denken en spreken, toch moet men overtuigd zijn dat men nooit, met nut voor de zielen, over de christelijke lering zal spreken aan de kinderen of aan het volk, zo men daartoe niet voorbereid is door een ernstige overweging.
Zij die rekenen op de onwetendheid en de traagheid van het volk, en daarom menen hun taak met nalatigheid te mogen vervullen, dwalen grotelijks.
Integendeel, hoe meer de toehoorders bekrompen zijn van begrip, hoe meer ijver en zorg er nodig is om de allerhoogste waarheden, die ook boven het gewoon verstand zozeer verheven zijn, in het bereik te brengen van de onwetenden, voor wie die waarheden, evenzeer als voor de geleerden, nodig zijn om het eeuwig geluk te bekomen.
Laat ons toe, Eerbiedwaardige Broeders, deze brief te eindigen met u dit woord van Mozes toe te sturen : “Zo iemand van God is, dat hij zich met mij verenige„ 26. We bidden en smeken u te willen nagaan hoeveel zielen verloren gaan, alleen door onwetendheid van de goddelijke zaken. Wellicht werden, in uw bisdommen, vele en lofwaardige werken ingericht voor het heil van de kudde die U toevertrouwd is ; gelieft nochtans vóór alles al uw ijver, al uw zorg, al uw gestadige bekommernis te gebruiken om de kennis van de christelijke lering mede te delen aan de zielen en ze er gans van te doordringen. Met de Apostel Petrus zeggen wij: “Naar de gave die ieder ontving, moet gij elkander daarmee dienen als goede rentmeesters van de veelvuldige genade van God„27.
Moge, door de voorspraak van de Gelukzalige Maagd Maria, onze apostolische zegen uw ijver en vrome werkzaamheid opwekken ; die zegen geven. Wij met liefde aan u, aan de geestelijken en de gelovigen die u toevertrouwd zijn, als bewijs onzer genegenheid en als onderpand der hemelse zegeningen.
Gegeven te Rome, bij Sint Pieter, op 15 April 1905, het tweede jaar van ons Pontificaat.
PIUS X, Paus.
-
Act. XX, 29. ↩︎
-
Os. IV, 1-3. ↩︎
-
Instit. XXVI, 18 ↩︎
-
Eph. V, 3, 4. ↩︎
-
Eph. V, 15, 17. ↩︎
-
Ps. IV, 7. ↩︎
-
Rom, XIII, 13. ↩︎
-
Matth. XVIII, 4. ↩︎
-
Jer. II, 15. ↩︎
-
I Cor. I, 17. ↩︎
-
Luc. IV, 18. ↩︎
-
Malach. II, 7 ↩︎
-
Ibid. ↩︎
-
Pontif. Rom. ↩︎
-
Eph. IV, 14, 15. ↩︎
-
Sess. V, cap. 2, de. Ref. ; Sess. XXII, cap. 8 ; Sess. XXIV, cap. 4 et 7, de Ref. ↩︎
-
Is, LV, 10, 11. ↩︎
-
Jo. IX, 36, ↩︎
-
Jud. 10. ↩︎
-
Marc. IV, 32. ↩︎
-
Rom. X, 17. ↩︎
-
Rom. X, 14 ↩︎
-
II Cor, I, 12. ↩︎
-
Matth. XIII, 34, 35. ↩︎
-
Moral. I, 17, 26. ↩︎
-
Exod. XXXII, 26. ↩︎
-
I Petr. IV, 10. ↩︎