Het eeuwig leven

Het eeuwig leven. #

Waarom dit artikel het laatste komt, en met hoeveel zorg het moet uitgelegd worden. #

De heilige Apostelen, onze leiders, hebben het Symbolum, dat in het kort de hoofdwaarheden van ons geloof bevat, met het artikel van het eeuwig leven willen sluiten en eindigen. De reden ervan is, vooreerst, dat de gelovigen na de verrijzenis van het vlees niets anders te verwachten hebben dan de beloning van het eeuwig leven, en verder, dat ze ons dit volmaakt geluk, dat alle goed verenigt, voortdurend voor ogen wilden houden, om ons te leren al onze gedachten en begeerten daarop te vestigen. Daarom zullen de pastoors, in hun onderrichtingen, zonder ophouden het gemoed der gelovigen opwekken met hun de beloningen van het eeuwig leven voor te houden, opdat zij de moeilijkheden, die zij als christenen te dragen hebben, licht en zelfs aangenaam vinden, en met meer ijver en vaardigheid aan God gehoorzamen.

Wat wordt hier bedoeld door eeuwig leven ? #

In de woorden die hier gebruikt worden om onze zaligheid aan te duiden, liggen verschillende geheimenissen verborgen ; daarom zal men ze zo duidelijk uitleggen dat ieder, volgens zijn vermogen, ze kunne begrijpen. Men zal aan de gelovigen dus leren, dat de woorden “eeuwig leven„ niet zozeer wijzen op het eeuwigdurende van het leven, want de duivelen en de verdoemden leven ook eeuwig, als op de eeuwigdurende zaligheid, die alle verlangens van de gelukzaligen zal bevredigen. Zo verstond het ook de wetgeleerde, die aan de Zaligmaker vroeg wat hij doen moest om het eeuwig leven te bezitten 1 ; de betekenis van zijn vraag was : Wat moet ik doen, om daar te komen, waar ik het eeuwig geluk kan genieten ? Het is ook in die zin dat de Heilige Schriftuur die woorden gebruikt, zoals men op vele plaatsen kan bemerken.

Waarom wordt de opperste zaligheid “eeuwig leven„ genoemd ? #

Men gebruikt de benaming “eeuwig leven„ om de opperste zaligheid aan te duiden, opdat niemand zou gaan denken dat ze te vinden is in lichamelijke en vergankelijke goederen, die niet eeuwig kunnen zijn. Het woord “zaligheid„ drukt ook niet voldoende het geluk uit dat we betrachten, vooral omdat er mensen geweest zijn, opgeblazen door de waan van hun ijdele wijsheid, die beweerden het hoogste geluk te kunnen vinden in het stoffelijk goed. Al wat stoffelijk is vergaat en verslijt ; de zaligheid echter is door geen grens van tijd te bepalen. Zelfs zijn de aardse goederen in strijd met het ware geluk, zodat men er zich van verwijdert met de wereld te beminnen en na te jagen. Er staat immers geschreven : “Bemint de wereld niet, noch de dingen die in de wereld zijn. Indien iemand de wereld bemint, is de liefde van de Vader niet in hem„ ; en verder: “De wereld gaat voorbij, en haar begeerlijkheid„ 2.

Deze waarheden zullen de pastoors met zorg in de harten der gelovigen drukken, om hen te leren versmaden al wat vergankelijk is en hen te overtuigen dat geen waar geluk te bekomen is in dit leven, waar wij “geen burgers zijn maar vreemdelingen„ 3. Toch kunnen wij reeds nu zalig genoemd worden door de hoop, “zo wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzaken, en matig. rechtvaardig en godsdienstig leven in deze wereld, in de verwachting van de gelukkige hoop en de glanzende verschijning van de grote God en onze Verlosser Jezus Christus„ 4. Doch velen die wijs meenden te zijn, hebben dit niet begrepen ; ze oordeelden dat het geluk in dit leven moet gezocht worden, ze zijn dwaas geworden en in de grootste ellenden vervallen.

Het woord “eeuwig leven„ doet ons ook begrijpen dat we het geluk niet meer kunnen verliezen, eens dat we het verworven hebben ; velen hebben ook daarover een valse mening vooruitgezet. Immers, de gelukzaligheid bestaat uit de vereniging van al wat goed is, zonder vermenging van enig kwaad. Vermits die zaligheid alle verlangen van de mens bevredigt, moet ze noodzakelijk eeuwig zijn ; want het is onmogelijk dat een gelukzalige het goed, dat hij bezit, niet eeuwig zou willen genieten. Zo zou het bezit, moest het niet bestendig en zeker zijn, onvermijdelijk gepaard gaan met een kwellende vrees.

De eeuwige zaligheid kan door de mens niet in woorden uitgedrukt worden. #

Als we spreken van het eeuwig leven, dan toont die benaming zelf genoegzaam aan dat het geluk van de gelukzaligen, die in het hemels vaderland leven, zo groot is dat het, buiten hen zelf, door niemand kan begrepen worden. Immers, als we om een of andere zaak uit te drukken, een woord gebruiken dat op meer andere zaken past, dan begrijpen we licht dat het juiste woord ontbreekt om volkomen te zeggen wat we bedoelen. Welnu aan de gelukzaligheid geven we een naam, die niet meer toepasselijk is op de gelukzaligen dan op al de anderen die eeuwig leven : daarin vinden we een bewijs dat dit geluk zo verheven en uitstekend is, dat er geen woord bestaat om het volmaakt weer te geven. Wel worden, in de Heilige Schriftuur, verscheiden namen gebruikt voor het geluk van de hemel: het wordt genoemd het Rijk van God, het Rijk van Christus, het Rijk der hemelen, het Paradijs, de heilige Stad, het nieuwe Jeruzalem, het Huis van de Vader : doch het is duidelijk dat geen van die namen voldoende de grootheid ervan weergeeft. Daarom zullen de pastoors van de gelegenheid, die hun hier gegeven wordt, gebruik maken om de gelovigen, door de heerlijke beloning die we het eeuwig leven noemen, uit te nodigen tot de godsvrucht, de rechtvaardigheid en al de verplichtingen van de christene godsdienst.

Het is zeker dat het leven gewoonlijk gerekend wordt tussen de grootste goederen die wij van natuur begeren ; terecht wordt dan ook het hoogste goed aangeduid door de gedachte van een eeuwig leven. Als dit korte en ellendige leven, dat aan zovele en zo grote beproevingen onderworpen is, dat het eer een dood mag genoemd worden, toch boven alles bemind wordt, ons boven alles duurbaar en aangenaam is, met wat een vurigheid en wat een ijver moeten we dan verlangen naar dat eeuwig leven, dat van alle kwaad bevrijd is, en waarin we het volmaakt en volstrekt genot zullen hebben van alle goed!

De zaligheid bestaat in de bevrijding van alle kwaad en het bezit van alle goed. #

De Heilige Vaders leren ons dat het geluk van het eeuwig leven bestaat in de bevrijding van alle kwaad en het bezit van alle goed. In de Heilige Schriftuur wordt duidelijk gezegd dat we van alle kwaad zullen gevrijwaard zijn ; we lezen immers in het Boek der Openbaring : “Honger en dorst zullen zij niet meer hebben, en op hen zal de zon niet vallen noch enige hitte„ 5 ; en verder : “God zal alle tranen uit hun ogen wissen ; en de dood zal niet meer bestaan, noch rouw, noch geschrei, noch moeite, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan„ [^161.2].

De gelukzaligen zullen een eindeloze heerlijkheid genieten, en verzadigd worden met bestendige vreugde en wellust. De grootheid van die glorie kan door ons verstand niet gevat worden, kan ook in ons gemoed niet doordringen : om ze volkomen te begrijpen moeten we eerst binnentreden in de vreugde van de Heer, er door omstraald worden en alle begeerte van onze geest geheel vervullen.

Welk goed zullen de gelukzaligen vooral genieten ? #

Alhoewel het gemakkelijker is, volgens de heilige Augustinus, de ellenden op te sommen waarvan we zullen bevrijd zijn, dan de vreugden die we zullen genieten, toch zal men, naar best vermogen kort en duidelijk uiteenzetten al wat bij de gelovigen het verlangen kan opwekken naar het bezit van het eeuwig geluk. Daarom zal men het onderscheid maken dat we bij de beste kerkelijke schrijvers vinden: die spreken over twee soorten van goederen : een eerste soort behoort tot het wezen zelf van de zaligheid, de andere is er een gevolg van ; om wille van de klaarheid noemden ze de eerste soort hoofdzakelijke goederen, de tweede soort bijkomstige.

Welke is de eerste en hoofdzakelijke oorzaak van de gelukzaligheid ? #

De ware gelukzaligheid, die men hoofdzakelijk kan noemen, bestaat in het beschouwen van God en in het genieten van zijn schoonheid, omdat Hij de bron en het beginsel is van alle goedheid en volmaaktheid. “Dit is het eeuwig leven, zo zegt Christus onze Heer, dat zij U kennen, de enige ware God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt„ 6. Die woorden schijnt de heilige Johannes uit te leggen, als hij zegt: “Geliefden, nu zijn wij kinderen van God, en het is nog niet aan het licht gebracht wat wij zullen zijn. Wij weten dat, wanneer Hij verschijnt, wij aan Hem gelijk zullen zijn, daar wij Hem zullen zien zoals Hij is„ 7. Daardoor geeft hij te kennen dat de gelukzaligheid tweevoudig is : we zullen God aanschouwen zoals Hij is in zijn wezen en zelfstandigheid, en we zullen zelf als goden worden. Want alhoewel zij, die God genieten, hun eigen wezen behouden, toch worden zij bekleed met een wonderbare en bijna goddelijke hoedanigheid, zodat zij eer goden dan mensen zullen schijnen.

De gelukzaligen zullen in zekeren zin met de goddelijke natuur bekleed worden. #

Om te begrijpen waarom dit zo zal zijn, moeten we nagaan dat elke zaak gekend wordt ofwel door haar eigen wezen, ofwel door haar gelijkenis en gedaante. Maar vermits er geen enkel wezen bestaat dat aan God gelijk is, en door die gelijkenis ons zou kunnen helpen om tot een volmaakte kennis van God te komen, zo volgt daaruit dat niemand de natuur en de zelfstandigheid van God kan zien, tenzij datzelfde goddelijk wezen zich met ons verenigt. Dit is de betekenis van de woorden van de Apostel : “Wij zien thans vage beelden in een spiegel, dan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht„ 8. Door die vage beelden verstaat de heilige Augustinus een gelijkenis, die zou geschikt zijn om ons God te leren kennen. Dit bevestigt ook de heilige Dionysius, als hij zegt dat het hemelse niet door een afbeelding van het aardse kan verstaan worden. Immers, door vergelijking met een lichamelijk wezen kan men de zelfstandigheid niet leren kennen van een wezen dat geen lichaam heeft, vooral omdat de afbeeldingen minder grof moeten zijn en geestelijker dan de zaken zelve die zij afbeelden : dat ondervinden we gemakkelijk in elke kennis die wij van een zaak opdoen.

Vermits het onmogelijk is dat de afbeelding van een geschapen wezen even zuiveren onstoffelijk zou zijn als God zelf, zo mogen we zeggen dat de goddelijke zelfstandigheid niet volmaakt kan gekend worden door enige vergelijking. Daar komt nog bij, dat alle schepselen beperkt zijn in hun volmaaktheid en dat God oneindig is: zo kan geen enkele gelijkenis van een schepsel de onmetelijkheid van God omvatten. Er blijft dus maar één enkel middel over om de goddelijke zelfstandigheid te kennen : dat zij zich met ons verenige, en ons verstand op een onbegrijpelijke wijze hoger verheffe om het bekwaam te maken tot het beschouwen van de schoonheid zijner natuur.

De gelukzaligen worden bestraald met het licht van de glorie. #

Dit zullen we bekomen door het licht van de glorie, als wij, door die glans bestraald, God, die het ware licht is, in zijn eigen licht zullen aanschouwen. Immers, de gelukzaligen zien altijd de tegenwoordigheid van God; door die gave, de grootste en heerlijkste van allen, worden zij deelachtig aan de goddelijke natuur en genieten de ware en bestendige zaligheid. Zo vast moet ons geloof zijn in die zaligheid, dat we ze, volgens de bepaling in het Symbolum van Nicea, met zekere hoop van Gods welwillendheid moeten verwachten ; het Symbolum zegt immers : “Ik verwacht de verrijzenis van de doden en het leven van de toekomende eeuw„

Vereniging van de mens met God in de zaligheid. #

Dit alles is waarlijk goddelijk, en kan door ons niet in woorden uitgedrukt worden, noch gevat worden in gedachten. Toch kunnen we, ook in de dingen die we door onze zinnen waarnemen, een beeld vinden van de zaligheid : het ijzer dat in aanraking gebracht wordt met vuur, neemt vuur in zich op, en alhoewel het zijn zelfstandigheid behoudt, schijnt het toch te veranderen en vuur te worden. Hetzelfde gebeurt met hen die tot de glorie van de hemel toegelaten zijn : ontstoken door de goddelijke liefde, veranderen ze zo zeer, dat er, tussen hun toestand in dit leven en hun nieuwen toestand in het ander leven, een groter verschil ontstaat dan tussen koud en gloeiend ijzer.

Om in enkele woorden samen te vatten, kunnen we zeggen dat de opperste en volkomen gelukzaligheid, die we hoofdzakelijk noemen, bestaat in het bezit van God. Immers, als iemand de allerbeste en allervolmaakste God bezit, wat kan er dan nog ontbreken om hem volledig gelukkig te maken ?

Het bijkomstig geluk van de zaligen, #

Buiten dat hoofdzakelijk geluk, genieten alle gelukzaligen nog bijkomstige voordelen, die ons gemoed meer bewegen en opwekken omdat ze minder verwijderd zijn van ons begrijpen. Het is daarover dat de Apostel schijnt te spreken in zijn brief aan de Romeinen : “Glorie en eer en vrede over allen die goed doen„ 9.

De gelukzaligen zullen niet alleen een glorie bezitten, die in de wezenlijke zaligheid bestaat of er onafscheidbaar mee verbonden is, maar ze zullen nog een andere soort glorie genieten, die voortkomt uit de klare en duidelijke kennis die zij allen van elkanders uitstekende en verheven waardigheid zullen hebben. En hoe hoog moet de eer niet geschat worden die God hun zal aandoen, met hen niet meer dienaars te noemen, maar vrienden, broeders en kinderen van God ! Het is daarom dat onze Zaligmaker zijn uitverkorenen zal toespreken in deze liefderijkste en zeer vererende woorden : “Komt, gezegenden van mijn Vader, neemt bezit van het rijk dat voor u bereid is„ 10. Terecht mogen wij uitroepen : “Heer, Gij hebt uw vrienden met eer overstelpt !„ 11. Ook zal de Heer Christus hun lof verkondigen voor zijn Hemelse Vader en voor zijn engelen.

Verder moeten we bedenken dat alle mensen het natuurlijk verlangen hebben, geëerd te worden door hen die uitschitteren in wijsheid, omdat die de beste getuigen kunnen zijn van hun verdienste : welke vermeerdering van glorie zal dan aan de gelukzaligen te beurt vallen, door dat zij elkander de hoogste eer zullen bewijzen !

De gelukzaligen zullen met een overvloed van genoegens overladen worden. #

Als we al de genoegens wilden noemen die met de glorie der gelukzaligen gepaard gaan, zou er geen einde komen aan de opsomming ; we kunnen ze ons toch niet inbeelden. ‘Toch moeten de gelovigen overtuigd zijn, dat al wat ons in dit leven aangenaam was of al wat we zelfs maar kunnen wensen, in betrekking met de kennis van onze geest of met de volmaakte gesteltenis van ons lichaam, dat dit alles in overvloed aan de gelukzaligen zal geschonken worden ; doch de Apostel leert ons dat dit zal gebeuren op een verhevener wijze dan het oog ooit zag of het oor ooit hoorde of het hart van de mens ooit verlangde 12: immers, het lichaam, dat vroeger grof en stoffelijk was, zal geen voedsel meer nodig hebben, eens dat het in de hemel, ontdaan van sterfelijkheid, licht en geestelijk geworden is ; en de ziel zal, in opperste wellust, verzadigd worden met het voedsel van de eeuwige glorie, dat de Heer van dit grote feestmaal aan al de genodigden zal opdienen. En wie zou kostbare klederen of koninklijke sieraden voor het lichaam kunnen verlangen, daar waar die dingen niet meer in gebruik zijn, en allen zullen bekleed worden met de luister der onsterfelijkheid en gekroond met de diadeem der eeuwige glorie ? Het bezit van een ruim en prachtig huis draagt bij tot het menselijk geluk : doch wat kan er grootser of heerlijker uitgedacht worden dan de hemel, die in volle licht staat door de glans van God? De pracht van die woning had de Profeet voor ogen, en hij brandde van verlangen om ze te bereiken, als hij zegde : Hoe lieflijk is uw woning, Heer der krachten ! Mijn ziel snakt en kwijnt van verlangen naar uw woonplaats ; mijn hart en mijn vlees springen op naar de levende God„ 13. De pastoors zullen vurig wensen dat alle gelovigen zo voelen en zo spreken, en daaraan dan ook al hun ijver besteden.

De gelukzaligen zullen niet allen hetzelfde geluk genieten. #

“In het huis van mijn Vader zijn vele woningen„ 14, zegt de Heer ; daar zullen grotere of kleinere beloningen gegeven worden, volgens ieders verdienste. “Die karig zaait, zal ook karig maaien, en die mild zaait, zal ook mild maaien„ 15. Daarom zullen de pastoors niet alleen bij de gelovigen het verlangen naar de gelukzaligheid opwekken, maar ook dikwijls in herinnering brengen welk het zeker middel is om ze te bereiken : gewapend met geloof en liefde, volharden in het gebed en het ontvangen der sacramenten, en tegenover de naaste alle liefdewerken verrichten. Door de barmhartigheid van God, die de zalige heerlijkheid bereid heeft voor degenen die Hem liefhebben, zal dan eens vervuld worden wat door de Profeet werd gezegd : “Mijn volk zal wonen in een oord van vrede, en in veilige woonsteden en in rustplaatsen ongestoord„ 16


  1. Luc. X, 25. ↩︎

  2. I Jo. II, 15, 17. ↩︎

  3. I Pet. II, 11. ↩︎

  4. Tit II, 12, 13. ↩︎

  5. Apoc. VII, 16. ↩︎

  6. Jo. XVII, 3. ↩︎

  7. I Jo. III, 2. ↩︎

  8. I Cor. XIII, 12. ↩︎

  9. Rom. II, 10. ↩︎

  10. Matth. XXV, 34. ↩︎

  11. Ps. CXXXVIII, 17 ↩︎

  12. I Cor. II, 9. ↩︎

  13. Ps. LXXXIII, 2, 3. ↩︎

  14. Jo. XIV, 2. ↩︎

  15. II Cor. IX, 6. ↩︎

  16. Isa. XXXII, 18. ↩︎