Onze Vader, die in de hemelen zijt

Onze Vader, die in de hemelen zijt. #

Waarom wil Christus dat we, bij het begin van dit gebed, God Vader noemen, en niet Heer of Rechter ? #

Het gebed, dat Jezus Christus zelf ons geleerd heeft, bevat, vóór de eigenlijke vragen en gebeden, enkele woorden die als voorrede dienen, en die ons helpen om met meer vertrouwen tot God te naderen; de pastoor zal het als een plicht aanzien die woorden klaar en duidelijk uit te leggen, opdat de gelovigen zich met meer vreugde tot het gebed begeven, overtuigd dat ze spreken tot een God die ook hun Vader is.

Als we de woorden beschouwen, is die voorrede zeer kort ; maar gaan we er de zin van na, dan is ze rijk aan betekenis en vervuld van mysteries.

Het eerste woord dat we, volgens het bevel en de onderrichting van God, in dit gebed uitspreken, is Vader. Onze Zaligmaker had dit gebed kunnen beginnen met een ander woord dat meer de majesteit van God uitdrukt, bijvoorbeeld Schepper of Heer ; doch Hij liet weg al wat ons vrees zou kunnen inboezemen, en gebruikte het woord dat ons liefde en vertrouwen geeft om te bidden en te vragen. Wat is er zoeter dan de naam vader, die spreekt van toegevendheid en liefde ?

Eerste reden waarom God door de mensen Vader genoemd wordt. #

Om welke redenen de naam Vader aan God toekomt, dat is gemakkelijk uit te leggen als we aan de gelovigen spreken over de schepping, de voorzienigheid en de verlossing. God heeft de mens geschapen naar zijn eigen beeld, en dit voorrecht heeft Hij aan geen andere wezens verleend ; om die bijzondere weldaad waarmee Hij de mens begunstigd heeft, wordt God terecht in de Heilige Schriftuur de Vader van alle mensen genoemd, niet alleen van de gelovigen maar ook van de ongelovigen.

Tweede reden. #

Het bestuur van de wereld geeft ons een tweede bewijs. God waakt over het welzijn van de mensen, en door die bijzondere zorg en voorzienigheid betuigt Hij ons zijn vaderlijke liefde. Doch om die vaderlijke bezorgdheid van God nog klaarder te doen uitschijnen, is het nuttig hier ook te spreken over de engelbewaarders, onder wier bescherming de mensen gesteld zijn.

God heeft engelen aangesteld om over de mensen te waken. #

De goddelijke Voorzienigheid heeft aan de engelen als taak gegeven, het mensdom te beschermen en iedere mens in ’t bijzonder ter zijde te staan om hem van alle onheil te behoeden. Evenals de ouders hun kinderen doen vergezellen door bewakers en helpers in de nood, als ze een moeilijke en gevaarlijke reis moeten ondernemen, zo heeft ook de hemelse Vader, op de weg die ons naar het hemels vaderland moet leiden, aan elk van ons een engel gegeven, die ons beschut met zijn hulp en waakzaamheid, die ons helpt om de verborgen strikken van de vijand te ontwijken en aan zijn geweldige aanvallen te weerstaan, en die ons voortdurend op de rechte weg houdt, opdat we ons door het bedrog van de vijand niet laten misleiden en de weg niet verlaten die naar de hemel voert.

De bewaking van de engelen is voor ons een grote weldaad. #

Het is voor de mensen zeer voordelig dat God die bijzondere bewaking en voorzienigheid toevertrouwd heeft aan de zorg van de engelen, die door hun natuur de plaats innemen tussen God en de mensen. Dat blijkt uit talrijke voorbeelden van de Heilige Schriftuur : door de goedheid van God hebben de engelen dikwijls, in het bijzijn van de mensen, wonderbare dingen uitgewerkt, om ons te leren dat onze engelbewaarders talloze onzichtbare wonderen doen tot ons heil en voordeel. De engel Raphaël werd door God naar Tobias gezonden om hem te leiden en te vergezellen op de reis ; hij geleidde hem en bracht hem veilig thuis, hij beschermde hem tegen de vis die hem wilde verslinden, en leerde hem de grote kracht kennen van de lever, de gal en het hart van dat monster. Hij verdreef de duivel, legde zijn macht aan banden en belette hem aan Tobias enig letsel toe te brengen ; hij onderrichtte de jongeling over het recht en het gebruik van het waar en wettig huwelijk, en genas de oude Tobias van zijn blindheid.

De heilige Petrus werd door een engel uit de gevangenis bevrijd. #

De geschiedenis van de engel, die de prins der apostelen bevrijdde, zal ook overvloedige stof leveren aan de gelovigen om de wonderbare vrucht te leren kennen van de bewaking der engelen. Die engel verlichtte de duisternis van de gevangenis, raakte de zijde van Petrus aan om hem te wekken, maakte zijn kettingen los, verbrak zijn boeien, gebood hem op te staan, zich aan te kleden en hem te volgen. Diezelfde engel geleidde Petrus voorbij de wachten, opende de poort en liet hem veilig gaan.

Zulke voorbeelden vinden we in overvloed in de Heilige Schriftuur ; daardoor begrijpen we hoe groot de weldaden zijn die God aan de mensen bewijst door de engelen, zijn boden en gezanten, die niet alleen in een bepaald geval gezonden worden, maar die vanaf onze geboorte met onze zorg gelast zijn en aangesteld om over het heil van de mensen te waken.

Als we die lering zorgvuldig voorhouden, zullen we daardoor de toehoorders opwekken en aanzetten om de vaderlijke zorg en voorzienigheid van God te erkennen en te vereren.

Waaraan erkennen we nog de vaderlijke bezorgdheid van God voor ons ? #

De pastoor zal hier ook loven en prijzen de rijkdom van de goddelijke goedheid voor de mensen ; van af Adam, die de vader was van ons geslacht en van de zonde, tot op deze dag hebben wij niet opgehouden God te beledigen door talloze zonden en misdaden, en toch blijft Hij ons beminnen en onttrekt Hij ons zijn bijzondere bezorgdheid niet, Wie denkt dat God de mens vergeet, is een dwaas en doet God een schromelijke smaad aan. God was vertoornd op Israël, omdat dit volk Hem gelasterd had met te denken dat het van alle hemelse hulp beroofd was. We lezen immers in de Exodus: “Zij hebben de Heer getergd met te zeggen : Is de Heer nog bij ons, of niet?„ 1; en Ezechiël leert ons dat God vergramd was tegen hetzelfde volk, omdat het gezegd had : “De Heer ziet ons niet, Hij heeft de aarde verlaten„ 2. Het gezag van die voorbeelden volstaat om de gelovigen te weerhouden van de verderfelijke mening dat God de mens zou kunnen vergeten. Horen we nog, bij Isaïas, de klacht van het Joodse volk over God, en de weerlegging van die onzinnige klacht door een lieflijke vergelijking : “Sion zeide : God heeft mij verlaten en de Heer heeft mij vergeten„ en God antwoordt : “Zal de vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij geen erbarmen had over de vrucht van haar schoot ? En mocht ook deze vergeten, ik toch vergeet u niet. Zie, op beide handen heb ik u getekend„ 3.

God heeft aan Adam zijn vaderlijke goedheid betoond. #

Die teksten zijn duidelijk genoeg ; nochtans, om het gelovige volk diep te overtuigen dat er nooit een tijd kan komen waarop God de mensen zou vergeten, of waarop hij hun de bewijzen van zijn vaderlijke liefde zou onttrekken, zullen de pastoors dit nog bewijzen met het allerklaarste voorbeeld van de eerste mensen. Nadat zij het gebod van God versmaad en overtreden hadden, horen we een strenge beschuldiging en een vreselijk vonnis tegen hen uitspreken : “De aarde zij vervloekt in uw werk ; in veel arbeid zult gij er van eten al de dagen van uw leven. Doornen en distels zal ze u voortbrengen, en gij zult kruiden der aarde eten„ 4. Uit het paradijs worden zij verdreven, en, om hun alle hoop op terugkeer te ontnemen, wordt aan de ingang van het paradijs een cherubijn geplaatst met een vlammend en slingerend zwaard. God wreekt op hen de belediging die Hem aangedaan werd, en overlaadt hen met innerlijke en uiterlijke kwalen. Als men dat alles leest, zou men dan niet denken dat het gedaan is met de mens ? Zou men niet geloven dat hij niet alleen beroofd wordt van alle goddelijke hulp, maar ook blootgesteld is aan alle ellenden ? En nochtans, te midden van de uitspraken van de goddelijke gramschap en wraak, straalt nog het licht door van de liefde van God tot hen : “De Heer God maakte voor Adam en zijn vrouw klederen van dierenvellen, en bekleedde hen daarmee„ 5: daarin vinden we een bewijs dat God de mens nooit zal verlaten.

Niettegenstaande de grootste misdaden van de mensen wordt de goddelijke goedheid nooit uitgeput. #

Dat de liefde van God niet uitgeput wordt door de boosheid van de mensen, dat heeft David in deze woorden bevestigd : “Zal God zijn barmhartigheid aan banden leggen in zijn gramschap ?„ 6. Diezelfde waarheid drukt ook Habacuc uit, als hij God toespreekt : “Als Gij vergramd zijt, zult Gij nog uw barmhartigheid gedenken„ 7, en Micheas : “God, wie is aan u gelijk ? Gij vernietigt de boosheid en neemt de zonde weg van het overblijfsel van uw erfenis. Hij zal zijn toorn niet meer afzenden, want Hij heeft de barmhartigheid lief„ 8.

Zo staan dus de zaken : als wij menen dat alles verloren is en dat we alle hulp van God moeten ontberen, dan juist zoekt en helpt God ons meest in zijn onmetelijke goedheid. In zijn gramschap weder. houdt Hij het zwaard van zijn gerechtigheid, en Hij houdt niet op de onuitputtelijke schatten van zijn barmhartigheid over ons uit te storten.

Derde reden waarom we God mogen Vader noemen. #

De schepping en het bestuur van het mensdom is zeker een groot bewijs van de goddelijke liefde en bezorgdheid voor ons. Doch boven die twee steekt het werk van de verlossing hoog uit, zodat God, onze allergoedertierenste Vader, door die derde weldaad zijn goedheid overvloedig bewezen heeft. Daarom zal de pastoor aan zijn geestelijke kinderen die hoogste liefde van God tot ons voorhouden, en er aanhoudend op terugkomen, om hen te doen begrijpen dat ze, door de verlossing, op wonderbare wijze de kinderen van God geworden zijn. “Hij gaf hun de macht, zegt de heilige Johannes, om kinderen van God te worden„, en “uit God zijn ze geboren„ 9. Om die reden wordt het Doopsel, onderpand en eerste gevolg van de verlossing, het sacrament van de wedergeboorte genoemd. Daar worden wij geboren als kinderen van God ; want de Heer zelf zegt : “Wat uit de Geest geboren wordt, is geest… Gij moet opnieuw geboren worden„ 10. En Petrus zegt: “Gij zijt herboren, niet uit bederfelijk zaad, maar door het onbederfelijk woord van de levende en eeuwige God„ 11.

Door een bijzondere weldaad van God zijn wij kinderen van God geworden door de verlossing. #

Uit kracht van die verlossing hebben wij de Heilige Geest ontvangen, en werden wij waardig om de genade van God te bekomen. Door deze gave worden wij aangenomen als kinderen van God, zoals de Apostel schrijft aan de Romeinen : “Gij hebt geen slavengeest ontvangen om wederom aan ’t vrezen te gaan, maar gij hebt een geest ontvangen van aanneming tot kinderen, en die geest doet ons roepen: Abba, Vader !„ 12. De betekenis en de uitwerking van die aanneming legt de heilige Johannes uit als volgt: “Ziet hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen van God genoemd worden en het ook zijn„ 13.

Wat moeten de kinderen van God aan hun Vader weergeven, in ruil voor zoveel liefdebewijzen ? #

Na dit alles uitgelegd te hebben, moeten we ook aan de gelovigen leren wat ze in ruil moeten geven aan God, hun liefhebbende Vader, hen doen begrijpen welke liefde en godsvrucht, welke gehoorzaamheid en verering zij verschuldigd zijn aan hun Schepper, Bewaarder en Verlosser, en met welke hoop en vertrouwen zij Hem moeten aanroepen. Ook moeten we de onwetendheid onderwijzen en de verderfelijke dwaling rechtzetten van hen die alleen in de voorspoed en de gelukkige voorvallen van het leven een bewijs zien van de liefde van God, en die in tegenspoed en beproeving menen dat God hun vijandig gezind is en hun zijn liefde onttrokken heeft. We moeten hun bewijzen dat God niet uit vijandschap handelt als zijn Hand ons raakt, doch dat Hij ons slaat om ons te genezen, en dat de kastijding die van God komt, een geneesmiddel is. Hij kastijdt immers de zondaars om hen door die straf tot beternis te brengen, en om hen, door die tijdelijke bestraffing, van de eeuwige ondergang te redden. Want Hij straft onze misdaden wel met de roede en onze zonden met slagen, maar Hij ontneemt ons zijn barmhartigheid niet 14. Daarom moet men de gelovigen aanzetten om in dergelijke kastijding de vaderlijke liefde van God te erkennen, en de woorden van de geduldige Job in hart en mond te hebben : “Hij is het, die kwetst en heelt, die met dezelfde hand slaat en geneest„ 15 ; of deze woorden, die Jeremias schreef in naam van het Joodse volk: “Gij hebt mij gekastijd en ik heb geleerd, als een jonge ongetemde stier ; bekeer mij en ik zal bekeerd worden, want Gij zijt mijn Heer en God„ 16; hen aanzetten ook om het voorbeeld van Tobias voor ogen te hebben, die, als hij getroffen werd door de vaderhand van God die hem met blindheid sloeg, uitriep : “Ik zegen U, Heer God van Israël, omdat Gij mij gekastijd hebt en weder geheeld„ 17.

De gelovigen moeten overtuigd zijn dat God ons nooit vergeet. #

Al worden de gelovigen nog zo bezocht door tegenspoed en ongeluk, nooit mogen ze denken dat dit buiten het weten van God gebeurt : Hijzelf zegt immers : “Geen haar van uw hoofd zal verloren gaan„18. Ze zullen ook troost vinden in dit woord van het Boek der Openbaring : “Ik berisp en kastijd al die ik bemin„ 19, en berusting zoeken in de vermaning van de Apostel aan de Hebreeërs : “Mijn zoon, misprijs de kastijding van de Heer niet, en verlies de moed niet als gij door Hem berispt wordt. Want die de Heer bemint, kastijdt Hij, Hij tuchtigt elke zoon die Hij aanneemt… Indien gij dan vrij zijt van kastijding, dan zijt gij bastaards en geen zonen. De vaders van ons vlees hebben ons gekastijd, en wij hebben hen ontzien: zullen wij niet liever onderworpen zijn aan de Vader der geesten om in het leven te blijven ?„ 20.

Onze Vader„ — Waarom moeten we God onze Vader noemen ? #

Ook als we God afzonderlijk aanroepen, noemen we Hem onze Vader ; daardoor, leren we dat, uit de weldaad en het recht van de goddelijke aanneming, noodzakelijk volgt dat alle gelovigen broeders zijn en elkander als broeders moeten liefhebben : “Gij allen zijt broeders, zegt Jezus ; want één enkel Vader hebt gij, die in de hemel is„ 21. Daarom ook noemden de apostelen al de gelovigen broeders in hun brieven.

Hieruit volgt ook noodzakelijk dat de gelovigen, door diezelfde goddelijke aanneming, niet alleen onderling door een broederband verbonden zijn, maar, vermits de eeniggeboren Zoon van God mens is, dat ze ook zijn broeders genoemd worden en zijn. In zijn brief aan de Hebreeërs schrijft de Apostel, als hij spreekt over de Zoon van God : “Jezus is niet beschaamd hen broeders te heten, zeggend : Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen„ 22 ; lang te voren reeds had David dit van de Heer Christus voorzegd. En in het Evangelie zegt Christus zelf aan de vrouwen : “Gaat aan mijn broeders zeggen dat zij naar Galilea moeten gaan, en dat ze mij daar zullen zien„ 23. Zo heeft Hij gesproken als Hij, door de verrijzenis, reeds de onsterfelijkheid bekomen had, opdat niemand zou denken dat de broederband tussen Hem en ons verbroken is door zijn verrijzenis en zijn hemelvaart. Neen, de verrijzenis heeft onze vereniging met Christus en zijn liefde niet verbroken, ver van daar ! Want van op de troon van zijn majesteit en glorie, als hij al de mensen zal komen oordelen die ooit bestaan hebben, zal Hij de minsten van de gelovigen broeders noemen.

Hoe zijn de gelovigen, broeders van Christus ? #

Hoe zouden we niet de broeders van Christus zijn, als we zijn mede-erfgenamen 24 genoemd worden ? Hijzelf is de eerstgeborene 25, aangesteld tot erfgenaam van alles 26. Wij zijn na Hem geboren, zijn mede-erfgenamen naar de maat van de hemelse gaven en volgens de liefde waarmede wij ons als dienaars en medewerkers van de Heilige Geest 27 gedragen hebben. Het is door de werking van de Heilige Geest dat wij aangezet en opgewekt worden tot de deugd en de goede werken, en steunend op zijn genade vatten wij kloekmoedig de heilzame strijd aan. Als we die strijd met wijsheid en standvastigheid gestreden hebben, en de weg van het leven doorlopen hebben, dan ontvangen wij van de hemelse Vader de rechtvaardige vergelding, die weggelegd is voor allen die de rechte weg gevolgd hebben. “Want God is niet onrechtvaardig, zegt de Apostel, Hij vergeet ons werk en onze liefde niet„ 28.

Wij moeten voor elkander bidden, en elkander als broeders aanzien. #

Met welke gevoelens wij de woorden “onze Vader„ moeten uitspreken, dat leert ons de heilige Chrysostomus: “God aanhoort gaarne de christen mens die niet alleen voor zichzelf bidt maar ook voor anderen ; want het is eigen aan de natuur voor zichzelf te bidden, maar het is eigen aan de genade het voor anderen te doen ; voor onszelf dwingt de nood, voor anderen beweegt ons de broederlijke liefde„ En hij voegt er bij : “Het gebed dat ingegeven wordt door broederlijke liefde is aangenamer aan God dan het gebed dat we doen uit nood„. Bij het behandelen van dit zo gewichtig en belangrijk onderwerp moeten de pastoors de gelovigen van allen ouderdom en van allen stand vermanen dat zij die onderlinge gemeenschap als broeders indachtig zijn, zich tegenover iedereen vriendelijk en broederlijk gedragen, en zich niet vol verwaandheid boven de anderen willen verheffen. Want alhoewel er in de Kerk van God verscheidene trappen van bedieningen bestaan, toch breekt dat verschil van waardigheid de band van de broederlijke gemeenschap niet ; in het lichaam van de mens hebben de ledematen ook alle verschillende verrichtingen en bedieningen, en toch is er geen enkel lichaamsdeel dat daarom de bediening of de naam van lidmaat verliest.

Waarom zijn de christenen door zulke banden verenigd ? #

Neem iemand die met de koninklijke macht bekleed is : is die daarom, als hij gelovig is, niet de broeder van allen die tot de gemeenschap van het christen geloof behoren ? Zeker is hij dat ; want de God die de rijken en de koningen geschapen heeft, is dezelfde als de God die de armen en de onderdanen van de koning maakte ; de ééne God is de Vader en de Heer van allen. Wij bezitten dus allen dezelfde geestelijken adel, dezelfde waardigheid, dezelfde familieroem, want wij allen zijn uit dezelfde Geest en met hetzelfde sacrament van geloof geboren als kinderen van God, en wij delen allen in dezelfde erfenis. En de rijken en machtigen hebben geen anderen Christus dan de armen en geringen ; zij werden Hem door dezelfde sacramenten toegewijd en verwachten dezelfde erfenis in het rijk der hemelen. Wij allen zijn broeders, en, zoals de Apostel schrijft aan de Ephesiërs, “Wij zijn ledematen van het Lichaam van Christus„ 29, uit zijn vlees en zijn beenderen. En aan de Galaten schrijft hij : “Allen zijt gij zonen van God door het geloof in Jezus Christus ; want gij allen die gedoopt zijt in Christus, hebt u met Christus bekleed. Daar is noch Jood noch Griek, daar is noch slaaf noch vrije man, daar is geen man en vrouw : allen immers zijt gij één in Christus Jezus„ 30.

Deze waarheid moeten de pastoors met zorg behandelen, ener met opzet wat langer bij stil blijven. Zij is immers best geschikt, zowel om de arme en misprezen mensen aan te moedigen en op te wekken, als om de verwaandheid van de rijken en machtigen te bedwingen en te vernederen. Het is om die kwaal te genezen dat de Apostel zozeer op de broederlijke liefde aandringt en ze bij de gelovigen wil inhameren.

Wat moet de christen mens overwegen terwijl hij de woorden “Onze Vader„ uitspreekt ? #

Als gij dit gebed tot God wilt sturen, herinner u dan, christen mens, dat gij als kind nadert tot God, uw Vader. Als gij uw gebed begint, en de woorden “Onze Vader„ uitspreekt, denk er dan aan hoe hoog de goedheid van God u verheven heeft, vermits Hij u beveelt, niet met tegenzin en vol vrees als slaaf tot uw meester te gaan, maar als gewillig kind vol vertrouwen tot uw Vader te naderen. Die herinnering en beschouwing zal u ook doen gedenken met welken ver en welke godsvrucht gij moet bidden : gij moet er immers voor zorgen dat gij u gedraagt zoals het past aan een zoon van God, dat uw gebed en uw werken de goddelijke afkomst niet onwaardig zijn, waarmee de allergoedertierenste God u begenadigd heeft. Tot het volbrengen van die plicht zet de Apostel ons aan als hij zegt: “Wordt navolgers van God, als geliefde kinderen„31, opdat van ons zou kunnen gezegd worden wat dezelfde Apostel schreef aan de Thessalonicensen : “Allen zijt gij kinderen van het licht en van de dag„ 32.

“Die in de hemelen zijt„ — Waarom zeggen we dat God in de hemel woont, als Hij toch overal tegenwoordig is ? #

Al degenen die een juist gedacht over God hebben, weten zeker dat Hij op alle plaatsen tegenwoordig is, Daaruit mag men echter niet afleiden dat God in delen zou verdeeld zijn, en een plaats vullen met een deel en een andere met een ander deel ; want God is een Geest, vrij van alle veredeling. Wie zou durven beweren dat God binnen de grenzen van een plaats beperkt is, als Hijzelf zegt: “Vervul ik hemel en aarde niet ?„ 33. Doch ook dat woord moet goed begrepen worden : God omvat in zijn macht en zijn kracht de hemel en de aarde met al wat ze bevatten, maar wordt zelf door geen enkele plaats omvat. Bij alle dingen is God tegenwoordig, om ze te scheppen of te bewaren, doch door geen streek, door geen grenzen is Hij omschreven of begrensd, zodat zijn wezen en zijn macht overal aanwezig is. Dat drukte David uit in deze woorden : “Als ik ten hemel stijg, zijt gij daar„ 34.

Nochtans, alhoewel God in alle plaatsen en in alle zaken tegenwoordig is, en, zoals we gezegd hebben, door geen grenzen ingesloten wordt, toch zegt de Heilige Schriftuur dikwijls dat Hij in de hemel woont. De reden daarvan is, dat de hemelen, die wij beschouwen, het edelste deel van de wereld zijn, altijd ongeschonden blijven, alle andere zaken overtreffen in kracht, grootheid en schoonheid, en met vaste en zekere bewegingen begaafd zijn. Om de geest van de mensen op te wekken tot het beschouwen van zijn oneindige macht en majesteit, die meest uitstraalt in het werk van de hemelen, zegt God in de Heilige Schriftuur dat Hij in de hemelen woont ; niettegenstaande dat, verklaart Hij ook dikwijls dat er geen deel van de wereld is waar Hij niet tegenwoordig is door zijn wezen en zijn macht.

Wat moeten de gelovigen overdenken bij de woorden : die in de hemelen zijt ? #

Bij het uitspreken van die woorden zullen de gelovigen niet alleen denken aan God, de Vader van alle mensen, maar ook aan God die heerst in de hemel, en zo zullen ze zich herinneren dat ze, in het gebed, hun geest en hun hart ten hemel moeten verheffen ; en zowel als de naam van Vader hun hoop en vertrouwen geeft, evenzeer moet de verheven natuur en de goddelijke majesteit van onze Vader die in de hemelen is, hen vervullen met gevoelens van christelijke nederigheid en godsvrucht. Die woorden leren ons ook wat wij moeten vragen in het gebed: elke vraag die beperkt blijft bij het voordeel en de noodwendigheden van dit leven, is ijdel en de christen mens onwaardig, zo ze geen verband houdt met de hemelse goederen en naar dat doel gericht is. De pastoors zullen daarom hun vrome toehoorders die manier van bidden leren, en hun vermaning kracht bijzetten met het gezag van de Apostel die zegt: “Indien gij verrezen zijt met Christus, zoekt dan de dingen die daar boven zijn, waar Christus aan de rechterhand van God zetelt ; zint op de dingen die daarboven zijn, niet op die van de aarde„ 35.


  1. Exod. XVII, 7. ↩︎

  2. Ezech. VIII, 12. ↩︎

  3. Is. XLIX, 14-16. ↩︎

  4. Gen. III, 17. ↩︎

  5. Gen. III, 21. ↩︎

  6. Ps. LXXVI, 10. ↩︎

  7. Habac. III, 2. ↩︎

  8. Mich. VII, 18. ↩︎

  9. Jo. I, 12, 13. ↩︎

  10. Jo. III, 6, 7. ↩︎

  11. I Petr. I, 23. ↩︎

  12. Rom. VIII, 15. ↩︎

  13. I Jo. III, 1. ↩︎

  14. Ps. LXXXVIII, 34. ↩︎

  15. Job. V, 18. ↩︎

  16. Jer. XXXI, 18. ↩︎

  17. Tob. XI, 17. ↩︎

  18. Luc. XXI, 18. ↩︎

  19. Apoc. III, 19. ↩︎

  20. Hebr. XII, 5-9. ↩︎

  21. Matth. XXIII, 8-9. ↩︎

  22. Hebr. II, 11, 12. ↩︎

  23. Matth. XXVIII, 10. ↩︎

  24. Rom. VIII, 17. ↩︎

  25. Col. I, 18. ↩︎

  26. Hebr. I, 2. ↩︎

  27. I Cor. III, 9. ↩︎

  28. Hebr. VI, 10. ↩︎

  29. Eph. V, 30. ↩︎

  30. Gal. III, 26-28. ↩︎

  31. Eph. V, 1. ↩︎

  32. I Thess. V, 5. ↩︎

  33. Jerem. XXIII, 24. ↩︎

  34. Ps. CXXXVIII, 8. ↩︎

  35. Col. III, 1, 2. ↩︎