Ik geloof in God, de Vader almachtig, schepper van hemel en aarde

Ik geloof in God, de Vader almachtig, schepper van hemel en aarde. #

Korte verklaring van het eerste artikel. #

Die woorden hebben de volgende betekenis : Ik geloof vast en belijd zonder enigen twijfel God de Vader, eerste Persoon der heilige Drievuldigheid, die door zijn alvermogende kracht hemel en aarde, met al wat ze bevatten, uit het niet getrokken heeft, en bewaart en bestuurt al wat hij geschapen heeft. En niet alleen geloof ik Hem van harte, en belijdt mijn mond Hem, maar ik verlang naar Hem met vurigheid en liefde, als naar het hoogste en volmaaktste goed.

Dit is in ’t kort de draagkracht van dit eerste artikel. Doch bijna in elk woord zijn diepe geheimen besloten, en die zal de pastoor met zorg doorgronden ; zo zal, met Gods hulp, het gelovige volk met vrees en ontzag dichter bij God komen om de glorie zijner majesteit te beschouwen.

Betekenis van het woord “geloven„. #

Het woord “geloven„ betekent hier niet denken, menen, oordelen, maar heeft, volgens de lering der Heilige Schriftuur, de zin van een allerzekerste instemming, waardoor de geest met volle overtuiging en standvastigheid de geheimen aanvaardt die God hem voorhoudt. Bijgevolg heeft geloof in deze zin, de betekenis van zekerheid en overtuiging zonder enigen twijfel. En niemand mene dat de kennis, die ons door het geloof gegeven wordt, minder zeker is omdat we niet zien wat we geloven : immers het goddelijk licht, dat de waarheden openbaart, maakt ze wel niet onmiddellijk tastbaar, maar is toch duidelijk genoeg om elke twijfel weg te nemen. Want God, die gezegd heeft : “Dat uit de duisternis het licht schijne„, heeft ook onze harten bestraald 1, opdat het Evangelie voor ons niet gesluierd blijve, zoals voor hen die verloren gaan.

We moeten niet nieuwsgierig onderzoeken, maar eenvoudig aanvaarden, wat ons in het symbolum voorgehouden wordt. #

Uit het voorgaande volgt, dat hij, die de hemelse kennis van het geloof bezit, vrij is van nieuwsgierig onderzoeken. Immers, als God ons geboden heeft te geloven, gaf Hij ons zijn goddelijke raadsbesluiten niet te onderzoeken of wilde Hij niet dat we er de diepe oorzaak zouden van doorgronden ; doch het onwrikbaar geloof schreef Hij ons voor, waardoor onze geest tot rust komt in de kennis der eeuwige waarheid.

De Apostel getuigt dat God waarachtig is 2, en elke mens is leugenachtig 3. Den verwaanden en onbeschaamden mens is het eigen geen geloof te hechten aan de bevestiging van een ernstige en wijzen man, maar te vragen dat hij met redenen en getuigen zou bewijzen wat hij bevestigt. Doch wie zal vermetel en dwaas genoeg zijn om de redenen der hemelse en zaligmakende lering te willen doorgronden, als hij de stem van God zelf hoort ? Het geloof sluit dus niet alleen allen twijfel uit, maar zelfs alle vraag naar bewijzen.

Het geloof is niet voldoende voor de zaligheid, we moeten het ook belijden. #

Verder zal de pastoor aan de gelovigen ook leren, dat alwie zegt “ik geloof„, buiten de innerlijke onderwerping van de geest, die een inwendige geloofsakte is, ook uiterlijk, door een openbare belijdenis moet tonen wat hij in zijn hart gevoelt, en met blijde opgewektheid die belijdenis moet afleggen. Want de gelovigen moeten bezield zijn door dezelfde geest die de profeet doet zeggen : “Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken„ 4 ; ze moeten de Apostelen navolgen, die aan de oversten van het volk antwoordden : “Wij kunnen niet verzwijgen wat wij gezien en gehoord hebben„ 5; ze moeten opwekking vinden in deze heerlijke woorden van de heilige Paulus: “Ik ben niet beschaamd over het Evangelie ; want het is een kracht van God ter zaligheid voor allen die geloven„ 6 ; of in deze andere woorden, die vooral de waarheid onzer bewering bevestigen : “Met het hart gelooft men om rechtvaardig te worden, en met de mond belijdt men om zalig te worden„ 7.

Uitmuntendheid van het christelijk geloof. #

Ik geloof in God.

De waardigheid en verhevenheid der christelijke wijsheid, en tevens de overmaat der goddelijke goedheid, blijkt hieruit, dat we langs de trappen van het geloof kunnen opstijgen tot de kennis van het allervolmaaktste en wenselijkste goed.

Verschil tussen de christelijke wijsheid en de wijsgerige kennis van God. #

Tussen de christelijke wetenschap en de wijsheid dezer wereld ligt een grote afstand. Deze laatste wordt door het natuurlijk licht geleid, ze vertrekt van de uitwerkselen en waarneembare dingen en maakt stilaan vorderingen, om ten slotte na moeizame arbeid het onzichtbare wezen van God te beschouwen en te begrijpen dat Hij de eerste oorzaak en de Schepper van alle wezens is. De kennis van het geloof daarentegen vermeerdert zozeer de helderheid van het verstand, dat het zonder moeite de hemel kan binnendringen, en, bestraald door de goddelijken luister, vooreerst de goddelijke bron van het licht kan beschouwen, en daarna al wat van God afhankelijk is: zo zullen wij, volgens het woord van de Prins der Apostelen, met het hoogste genot ondervinden dat wij uit de duisternis geroepen zijn tot het wondere licht 8, hetgeen ons, die geloven, met onuitsprekelijke vreugde zal vervullen.

Terecht belijden de gelovigen dan eerst en vooral hun geloof in God, wiens majesteit, volgens Jeremias, onbegrijpelijk is 9 ; over Hem zegt ook de Apostel: “Hij woont in een ongenaakbaar licht, geen mens heeft Hem gezien of kan Hem zien„ 10. Daarom heeft God ook tot Mozes gezegd : “Geen mens zal mij zien en blijven leven„ 11.

Om God, die boven alles verheven is, te kunnen bereiken, moet onze geest volledig ontdaan zijn van al het zinnelijke ; en daar kunnen we door natuurlijke middelen in dit leven niet toe komen. Nochtans, zegt de Apostel, bleef God niet zonder getuigenis : van uit de hemel doet Hij ons goed, Hij geeft regen en oogsttijden, Hij verzadigt de mensen met voedsel en vreugde 12. Dit is voor de wijsgeren de oorzaak geweest om niets onvolmaakt over God te denken en verre te verwerpen al wat stoffelijk, samengesteld en vermengd is ; zij kenden Hem de volmaaktheid en volheid van alle goed toe, zodat van Hem, als van de eeuwige en onuitputtelijke bron van goedheid en mildheid, alle volmaaktheid uitstraalt naar de schepselen ; ze noemden Hem wijs, oorsprong en minnaar der waarheid, rechtvaardig, weldoende, en gaven Hem nog andere namen die de opperste en volstrekte volmaaktheid betekenen ; zij erkenden in Hem een onmetelijke en onbeperkte kracht, die elke ruimte vult en tot elk wezen zich uitstrekt.

Doch dit alles wordt ons veel beter en klaarder geleerd in de goddelijke boeken ; zo lezen we : God is Geest 13; weest volmaakt, zoals uw hemelse Vader volmaakt is 14 ; alles is naakt en open voor zijn ogen 15 ; o afgrond van rijkdom en wijsheid en wetenschap van God 16 ; God is waarachtig 17 ; ik ben de weg, de waarheid en het leven 18 ; uw rechterhand is vol gerechtigheid 19 ; Gij opent uw hand, en vervult alle wezen met zegeningen 20 ; waar zal ik uw Geest ontvluchten, en waar zal ik me voor uw aanschijn verbergen ? stijg ik ten hemel, ik vind U daar ; daal ik neer in de hel, Gij zijt er aanwezig; als ik ’s morgens mijn vleugelen ontplooi, en op het uiteinde der zee ga wonen, enz 21; en ten slotte : Vervul ik hemel en aarde niet, zegt de Heer 22.

Ongetwijfeld, wat de wijsgeren wisten over de goddelijke natuur door het nagaan van de geschapen wezens, was groot en verheven, en niet in tegenspraak met de lering der heilige boeken. Niettemin blijft het duidelijk dat we de hemelse lering nodig hadden: want, wat enkele wijzen door langdurige studie konden achterhalen, ligt nu in het onmiddellijk bereik van eenvoudigen en ongeletterden. Daarbij komt nog, dat de kennis die we verkrijgen door het geloof, veel veiliger is en veel zuiverder van alle dwaling dan wanneer we ze moeten opdoen bij middel van menselijke wetenschap.

Doch hoeveel verhevener nog is de kennis van het Goddelijk Wezen ; die kennis wordt niet bekomen door loutere beschouwing van de natuur, maar het licht van het geloof stelt ze in het bereik van iedereen. Ze ligt besloten in de artikelen van het symbolum : die spreken ons over de eenheid van het goddelijk Wezen en de drievoudigheid der Personen, ze leren ons dat God het laatste doel is van de mens, en dat we van Hem het bezit der hemelse en eeuwige zaligheid te verwachten hebben, want van Sint Paulus vernemen we dat God beloont al die Hem zoeken 23. Hoe groot zal die beloning zijn, en zal ze behoren tot de goederen die de mens door natuurlijke kennis kan betrachten ? Op die vraag heeft, reeds lang voor de Apostel, de profeet Isaïas geantwoord met deze woorden : “Van af het begin der wereld heeft men niet gehoord noch met de oren vernomen : geen oog heeft gezien, God, buiten U, wat Gij bereid hebt voor die op U betrouwen„ 24.

We moeten belijden dat er slechts één God is. #

Uit hetgeen voorgaat moeten we ook besluiten dat er niet meer dan één God is. Want vermits we aan God de hoogste goedheid en volmaaktheid toeschrijven, is het niet mogelijk dat meerdere wezens het hoogste en volmaaktste bezitten. Als bij een van die wezens iets van het hoogste goed ontbreekt, volgt daaruit een onvolmaaktheid, bijgevolg heeft dat wezen de goddelijke natuur niet. Dit wordt op vele plaatsen van de Heilige Schriftuur bewezen; er staat immers geschreven: Luister, Israël, de Heer onze God is de enige Heer 25. Daarbij heeft God zelf bevolen : Gij zult geen vreemde goden hebben buiten mij 26. Verder vermaant Hij ons herhaaldelijk door de Profeet : Ik ben de eerste en de laatste, en buiten mij is er geen God 27. De Apostel getuigt ook openlijk : Er is slechts één Heer, één geloof, één doopsel 28.

Geschapen wezens worden soms in oneigenlijke zin God genoemd. #

Het moet ons niet verwonderen dat de Heilige Schriftuur aan sommige schepselen de naam van goden geeft. Als ze de profeten en rechters goden noemt 29, dan volgt ze daarin de heidenen niet na, die dwaas er goddeloos genoeg waren om vele goden uit te denken : met die spreekwijze over te nemen, wil de Heilige Schriftuur een uitstekende waardigheid of zending uitdrukken, die hun door Gods mildheid was toevertrouwd.

Het christelijk geloof aanvaardt en belijdt dat God een is in natuur, zelfstandigheid en wezen, zoals ook het concilie van Nicea in zijn symbolum bepaald heeft; doch dieper dringt het geloof door en belijdt de eenheid in de drievoudigheid en de drievoudigheid in de eenheid. Over dat mysterie zullen we dadelijk gaan spreken, bij het vervolg van het symbolum.

God wordt de Vader van alle mensen genoemd, doch voornamelijk van de christenen. #

Den Vader. Wijl God om verscheiden redenen Vader genoemd wordt, zullen we eerst nagaan welke betekenis van dit woord hier best past.

Velen, bij wie het licht van het geloof de duisternis nog niet verdreven had, verstonden door God het eeuwige Wezen, oorsprong van alles, dat door zijn Voorzienigheid alles bestuurt en in orde bewaart. Ze hebben de menselijke taal op God toegepast, en, evenals diegene, die een familie sticht en leidt door zijn raad en gezag, vader wordt genoemd, zo hebben ze God ook Vader willen heten, omdat ze in Hem de Schepper en Bestuurder van alle wezens erkenden. Dezelfde naam gebruikt de Heilige Schriftuur als ze ons leert dat God alles geschapen heeft, en dat we Hem de macht en de wonderbare Voorzienigheid over alle schepselen moeten toekennen. We lezen immers : Is Hij uw Vader niet, Hij die meester is over u, die u gemaakt en geschapen heeft ? 30 En elders : Hebben wij allen niet één zelfde Vader ? Heeft niet één God ons allen geschapen ? 31

Doch veel meer, en met een bijzondere betekenis, vooral in de boeken van het Nieuwe Testament, wordt God de Vader der christenen genoemd, want zij hebben geen slavengeest ontvangen om wederom aan ’t vrezen te gaan, zij ontvingen een geest van aanneming tot kinderen Gods, en in de geest roepen zij : Abba, Vader 32. Zo grote liefde betoonde ons de Vader, dat wij kinderen van God genoemd worden en werkelijk zijn. En als wij kinderen van God zijn, dan zijn wij ook erfgenamen : erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus die de eerstgeborene is onder vele broeders, en niet beschaamd is ons broeders te heten 33. Hetzij we de schepping en voorzienigheid beschouwen, hetzij we denken aan het bijzonder voorrecht onzer geestelijke aanneming, in beide gevallen belijden de gelovigen terecht dat God hun Vader is.

Welke geheimenissen worden omvat in het woord “Vader„. Onderscheid tussen de goddelijke Personen. #

Buiten de begrippen, die we reeds uiteengezet hebben, zal de herder aan de gelovigen leren dat het woord “Vader„ onze geest moet verheffen tot het beschouwen van hogere geheimen. Wat meest verborgen en ondoorgrondelijk is in het ongenaakbaar licht 34 waar God in woont, wat de rede en het verstand van de mens niet had kunnen achterhalen of zelfs vermoeden, dat wordt ons enigszins geopenbaard in het Heilig Schrift door het woord “Vader„. Immers, die naam leert ons, dat in het ééne wezen van God niet Één Persoon is, maar dat we in meerdere goddelijke Personen moeten geloven, In de ééne godheid zijn drie Personen : de Vader, die door niemand voortgebracht is ; de Zoon, die voor alle eeuwen door de Vader voortgebracht werd ; de Heilige Geest, die eveneens van alle eeuwigheid van de Vader en de Zoon voortkomt. En de Vader is de eerste Persoon in de ééne zelfstandigheid der Godheid ; met zijn eniggeboren Zoon en de Heiligen Geest is Hij één God, één Heer : niet in de eenvoudigheid van Persoon, maar in de drievoudigheid van ééne zelfstandigheid. Doch in die drie Personen mogen we geen verschil of ongelijkheid veronderstellen : het is alleen door hun eigenschappen dat ze onderscheiden worden. De Vader is niet voort: gebracht ; de Zoon is door de Vader voortgebracht ; de Heilige Geest komt van beiden voort. In de drie Personen belijden we hetzelfde Wezen, dezelfde Zelfstandigheid, zodat we in de belijdenis der ware en eeuwige godheid geloven en vroom vereren de eigenschap der personen, de eenheid in het Wezen, en de gelijkheid in de drievoudigheid. Als we zeggen dat de Vader de eerste Persoon is, betekent dit niet dat we in de heilige Drievuldigheid enige voorrang of enig verschil van volmaaktheid aanvaarden : God beware de geest der gelovigen van zulke dwaling ! Het christen geloof leert ons toch dat de drie goddelijke Personen dezelfde majesteit en glorie bezitten. Doch omdat de Vader het beginsel is zonder beginsel, daarom bevestigen wij in waarheid en zonder enige twijfel dat de Vader de eerste Persoon is ; en daar Hij door zijn eigenschap van Vader onderscheiden wordt van de andere Personen, zo komt het ook Hem alleen toe de Zoon van alle eeuwigheid voort te brengen. Daarom worden de namen God en Vader hier samengevoegd, om te betekenen dat God tevens altijd Vader geweest is.

Voor geen andere waarheid is de studie zo gevaarlijk en de dwaling zo noodlottig als voor dit allerhoogste en allermoeilijkste geheim. Daarom zal de herder aan zijn gelovigen leren dat de eigen woorden: zelfstandigheid en persoon, met vromen eerbied moeten bewaard blijven, en moeten de gelovigen weten dat er eenheid is in de zelfstandigheid en verscheidenheid in de Personen. Doch het is niet nodig dieper te willen doordringen in die waarheid : we zijn het woord der Heilige Schriftuur indachtig : “Wie de Majesteit wil doorgronden, zal verplet worden door de glorie„ 35. God zelf, wiens woord men zonder de uiterste dwaasheid en„ellende niet kan tegenspreken, heeft ons geleerd : “Onderwijst alle volkeren, en doopt ze in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes„ 36, en verder : “Drie zijn er, die getuigen in de hemel: de Vader, het Woord, en de Heilige Geest : en deze drie zijn één„ 37. Dat weten we met volle zekerheid door het geloof, en dat moet ons volstaan.

Tot de hemelse Vader, die alles van niets heeft gemaakt, die alles schikt naar een groter goed 38, die ons het vermogen gaf om kinderen van God te worden 39, die het geheim der heilige Drievuldigheid aan de menselijke geest geopenbaard heeft ; tot die hemelsen Vader, zullen wij, die van zijn goddelijke goedheid het geloof ontvingen, zonder ophouden verzuchten, om, eens dat we in de hemelse woning zullen ontvangen zijn, waardig bevonden te worden om de goddelijke vruchtbaarheid van de Vader te aanschouwen : de Vader ziet en begrijpt zich zelf, daardoor teelt Hij een Zoon die aan Hem gelijk is ; hun beider gelijke liefde, die de Heilige Geest is, komt van de Vader en de Zoon voort, en verbindt met een eeuwigen en onverbreekbaren band de voortbrenger en de voortgebrachte : zo is het wezen der heilige Drievuldigheid één, en bestaat er een volmaakte verscheidenheid tussen de drie Personen.

Betekenis van het woord “almachtig„. #

Almachtig. Door verscheidene benamingen drukt de Heilige Schriftuur de oppermacht en de onmetelijke majesteit van God uit, om aan te tonen welke eerbied en godsvrucht we Zijn allerheiligste naam moeten betonen ; voor alles toch zal er op gedrukt worden dat God zeer dikwijls in de heilige Boeken almachtig genoemd wordt. Hij zegt immers over zichzelf : Ik ben de almachtige Heer 40. En als Jacob zijn zonen naar Jozef stuurde, bad hij voor hen : Moge mijn almachtige God hem gunstig voor u stemmen 41. In het boek der Openbaringen lezen we: “De Heer God, de almachtige, die was, die is en die komt„ 41, en elders : “de grote dag van de almachtige God„ 42. Hetzelfde wordt nog door andere uitdrukkingen te kennen gegeven : “Bij God is niets onmogelijk„ 43; “heeft de hand des Heeren haar kracht verloren ?„ 44 “Gij kunt, Heer, al wat Gij wilt , 45 ; dergelijke uitdrukkingen worden er nog meer gevonden. Uit al deze aanhalingen blijkt welke betekenis aan het woord “almachtig„ gehecht wordt. Door dit woord verstaan we dat er niets is, of ook niets kan uitgedacht worden, dat boven Gods macht is. Niet alleen bezit God de macht om uit te werken al wat wij kunnen bedenken, hoe groot het ook zij ; hij kan al het bestaande in het niet laten vervallen en onmiddellijk verscheiden werelden uit het niet doen opstaan ; maar hij kan ook veel grotere dingen doen, die de geest en het verstand van de mens zelfs niet kunnen vermoeden.

Alhoewel God almachtig is, kan Hij toch niet zondigen of missen. #

Alhoewel God alles kan, toch kan Hij niet liegen of bedriegen of bedrogen worden, Hij kan niet zondigen, of vergaan, of in iets onwetend zijn. Dit alles behoort tot een natuur, die onvolmaakt is in haar werking ; Gods werking is oneindig volmaakt, en daarom kan Hij geen van die dingen doen, die een teken van zwakheid zijn, en niet van de eindeloze oppermacht die God bezit. Wij belijden dan dat God almachtig is, maar zo dat wij ver van Hem verwijderen al wat niet past bij de volmaaktheid van zijn goddelijk Wezen of er mee zou strijden.

Waarom, van al de eigenschappen van God, alleen de almacht vermeld wordt. #

De pastoor zal er nadruk op leggen, dat men wijs gehandeld heeft met de andere eigenschappen van God in het symbolum niet te vermelden, en alleen zijn almacht als geloofspunt voor te houden. Want als we Gods almacht erkennen, dan moeten we noodzakelijk ook belijden dat Hij alles weet, en dat alles aan Zijn macht en heerschappij onderworpen is ; als we, zonder de minste twijfel, geloven dat Hij alles kan, dan volgt daar noodzakelijk uit, dat we ook die andere eigenschappen aanvaarden zonder welke wij ons Zijn almacht niet kunnen voorstellen.

Verder is er niets beter geschikt om ons geloof en onze hoop te versterken, dan de innige overtuiging dat niets onmogelijk is bij God. Wat we ook te geloven hebben, het mag nog zo groot en wonderbaar zijn,en de gewone orde der natuur te boven gaan, het verstand van de mens zal het gemakkelijk aanvaarden, eens dat het diep doordrongen is van het geloof in Gods almacht ; ja zelfs, hoe verhevener de waarheden zijn die ons door de heilige Boeken voorgehouden worden, hoe geredelijker ons verstand ze zal aanvaarden.

Hebben we enig goed te verwachten, dan zal onze geest nooit terneer gedrukt worden door de grootheid van het betrachte geluk: integendeel, hij zal steeds kracht en steun vinden in de gedachte dat voor de almachtige God niets onmogelijk is. Met dat geloof zullen we ons vooral moeten wapenen, telkens we in de noodzakelijkheid zijn iets groots uit te werken ten bate van onze evenmens, of als wij van God een bijzondere genade willen bekomen. Het eerste heeft de Heer zelf ons geleerd, als Hij het ongeloof der Apostelen te keer ging met deze woorden : “Indien Gij geloof hadt als een mosterdzaad, zoudt gij tot deze berg zeggen : Ga van hier daarheen, en bij zou gaan, en niets zou u onmogelijk zijn„ 46. Over het tweede geval getuigt de heilige Jacobus: “Men vrage met geloof, zonder te twijfelen. Want wie twijfelt, gelijkt op een zeegolf die door de wind gedreven en heen en weer geslingerd wordt. Die mens moet niet menen dat hij iets van de Heer zal verkrijgen.„ 47

Dit geloof levert ons daarenboven veel voordeel en nut op : vooreerst brengt het ons tot een diepe nederigheid en geringschatting van ons zelf, volgens dit woord van de Prins der Apostelen : “Vernedert u onder de machtige hand van God„ 48. Het leert ons ook dat we niet moeten vrezen waar geen reden tot vrees is, maar dat we God alleen te vrezen hebben, in wiens macht wij zelf zijn en al het onze; onze Zaligmaker zegt immers : “Ik zal u tonen wie ge vrezen moet : Vreest Hem, die na gedood te hebben, de macht heeft in de hel te werpen„49. Dit geloof dient ons ook om de oneindige weldaden, die we van God ontvingen, te erkennen en te verheffen : want, wie aan de almachtige God denkt, zou wel ondankbaar moeten zijn om niet dikwijls uit te roepen : “Hij die machtig is, heeft grote dingen voor mij gedaan„ 50.

De almacht wordt bijzonder, doch niet uitsluitelijk, aan de Vader toegekend. #

Als we, in dit artikel van het symbolum, de Vader almachtig noemen, moet niemand zich daardoor laten misleiden en denken dat de almacht niet aan de Zoon en de Heilige Geest toegekend wordt. Want, evenals we zeggen dat de Vader God is, de Zoon God is, de Heilige Geest God is, en er toch geen drie Goden zijn maar slechts één God, zo ook belijden we dat de Vader de Zoon en de Heilige Geest even almachtig zijn, en toch zijn er geen drie Almachtigen maar is er slechts één Almachtige. Doch we noemen de Vader vooral almachtig, omdat Hij de oorsprong is van al wat wezen heeft, evenals we ook de wijsheid aan de Zoon toekennen, omdat Hij het eeuwig Woord van de Vader is, en de goedheid aan de Heilige Geest, die hun beider Liefde is. Echter moeten deze en andere eigenschappen, volgens het katholieke geloof, evenzeer aan de drie goddelijke Personen toegekend worden.

Waarom God hemel en aarde geschapen heeft. #

Schepper van hemel en aarde. Uit hetgeen nu volgt, over de schepping van het heelal, zal blijken hoezeer het nodig was een zekere kennis van de almachtige God aan de gelovigen mede te delen. Het wonder van dit grote werk wordt gemakkelijker geloofd, als er niet de minste twijfel blijft over de eindeloze macht van de Schepper.

God heeft de wereld niet uit een bestaande stof vervaardigd, maar uit het niet geschapen ; Hij was daartoe door geen vreemde macht of door geen noodzakelijkheid gedwongen, maar handelde uit vrijen wil. En er was geen andere oorzaak, die Hem tot het scheppingswerk kon bewegen, dan de drang om zijn eigen goedheid mede te delen aan de wezens die Hij zou voortbrengen. Immers, de natuur van God, die in zichzelf volkomen gelukkig is, heeft buiten zich niets nodig, zoals David zegt : “Ik heb tot de Heer gesproken: Gij zijt mijn God, want Gij hebt mijn goederen niet nodig„ 51.

Evenals Hij door zijn goedheid alleen geleid werd om te maken al wat Hij gewild heeft, zo heeft Hij ook, om het heelal voort te brengen, geen ander voorbeeld of plan gevolgd dan Zich zelf. Het beeld van alle wezens is in het goddelijk Verstand besloten ; dat beeld heeft de grote kunstenaar in Zich zelf beschouwd en gevolgd, en met de opperste wijsheid en de eindeloze macht die Hem eigen is, heeft Hij in het begin de algemeenheid der dingen geschapen : “Hij heeft gesproken, en alles is geworden ; Hij heeft bevolen, en alles was geschapen„ 52.

Wat wordt hier verstaan door hemel en aarde. #

Door het woord “hemel en aarde„ moet men hier verstaan al wat hemel en aarde in zich bevatten. Want, buiten de hemelen, die de profeet het werk van Gods vingeren noemt 53, heeft Hij daarbij ook gevoegd de luister van de zon, en het sieraad van maan en sterren. En opdat zij een teken zouden zijn waaraan men de jaargetijden, de dagen en de jaren kan onderscheiden 54 heeft Hij hun loop zodanig geregeld en vastgesteld, dat er niets vlugger is dan hun gestadige beweging, en er toch ook niets zekerder en vaster gaat.

Schepping der Engelen. #

Verder heeft God ook geesten en ontelbare engelen uit het niet geschapen, om Hem te dienen en voor zijn troon te staan, die heeft Hij verrijkt en begunstigd met de wondere gave van zijn genade en macht. Want, vermits de Heilige Schriftuur zegt dat de duivel geen stand gehouden heeft in de waarheid 55, is het klaar dat ook hij en de andere afvallige engelen bij het begin van hun bestaan de genade ontvangen hadden. Daarover lezen we bij de heilige Augustinus : Met een goeden wil, dit is, met een zuivere liefde waardoor ze met Hem verenigd waren, heeft God de engelen geschapen ; terzelfdertijd schiep Hij hun natuur en gaf Hij hun zijn genade. Zodat we moeten geloven dat de heilige engelen nooit bestaan hebben zonder goeden wil, dit is, zonder Gods liefde 56.

Wat hun wetenschap aangaat hebben we dit getuigenis uit de heilige Boeken : “Gij, mijn heer en koning, gij bezit de wijsheid der engelen, om te begrijpen al wat op aarde is„ 57. En ook de macht wordt hun toegeschreven door David in deze woorden : “Zij bezitten kracht en macht, en volbrengen Gods bevel„ 58. Om die reden worden zij in de Heilige Schriftuur de Machten en de Heirkrachten van de Heer genoemd. Doch, alhoewel allen met de hemelse gaven verrijkt geweest waren, zijn velen ongetrouw geworden aan God, hun Vader en Schepper ; daarom zijn ze van hun verheven troon neergestort en in de donkerste kerker opgesloten, om voor eeuwig de straf van hun hoogmoed te ondergaan. Over hen schreef de Prins der Apostelen : “God heeft de zondige engelen niet gespaard ; Hij heeft ze in de hel neergeworpen en overgeleverd aan de duistere diepten om hen tot het oordeel te bewaren„ 59.

Schepping der aarde #

God bouwde ook de aarde op vaste grondvesten en beval dat zij in het midden der wereld zou blijven. Hij deed bergen oprijzen en vlakten nederdalen op de plaats die Hij er voor bestemd had. En opdat het water door zijn geweld de aarde niet zou overstromen, stelde hij een grens die het niet mag overschrijden, en het water zal niet opnieuw de aarde bedekken. Verder heeft Hij de aarde niet alleen bekleed en versierd met bomen, kruiden en planten van allen aard, maar ze bevolkt met talloze soorten van dieren, zoals Hij reeds vroeger ook het water en de lucht bevolkt had.

Schepping van de mens. #

Eindelijk heeft God het lichaam van de mens uit het slijk der aarde gemaakt, en het zodanig gevormd, dat het, niet uit de kracht der natuur maar door een weldaad van God, onsterfelijk en onlijdelijk zou zijn. De ziel vormde Hij naar Zijn eigen beeld en gelijkenis, en gaf haar een vrijen wil ; verder heeft Hij alle bewegingen en begeerten van de ziel zo beteugeld, dat ze steeds zouden onderworpen blijven aan het gezag van de rede. Daarbij voegde Hij de wondere gave der oorspronkelijke rechtvaardigheid, en stelde Hij de mens aan als meester over alle andere levende wezens : hierover zal de pastoor in het boek der Schepping gemakkelijk de nodige gegevens vinden om de gelovigen te onderrichten.

Door de woorden “hemel en aarde„ verstaan we alle zichtbare en onzichtbare wezens. #

Ziedaar wat men verstaan moet door de schepping van hemel en aarde. Dit alles heeft de profeet in deze enkele woorden samengevat : “Hemel en aarde horen U toe, want Gij hebt de aarde gevestigd, met al wat ze bevat„, 60. Doch de Vaders van het Concilie van Nicea hebben het nog veel korter uitgedrukt, met in het symbolum deze woorden toe te voegen : (Schepper van) alle zichtbare en onzichtbare wezens. Al wat in het heelal besloten is en door God geschapen werd, valt onder de zinnen, en wordt zichtbaar genoemd; of wordt alleen door het verstand gevat, en wordt onzichtbaar geheten,

Wat God geschapen heeft, kan zonder zijn bewaring en voorzienigheid niet blijven bestaan. #

We geloven dat God de Schepper en Maker is van al wat bestaat, We mogen echter niet denken dat daarmee zijn werk ten einde is, en dat zijn schepselen verder zijn goddelijke kracht niet meer nodig hebben om te blijven bestaan. Evenals de opperste macht, wijsheid en goedheid van de Schepper alle schepselen tot het wezen riep, zo moet zijn altijddurende voorzienigheid ze in het wezen bewaren: dezelfde kracht die ze schiep, moet hun bijblijven, zoniet zouden ze onmiddellijk terug in het niet vervallen. Dat leert ons ook de Heilige Schriftuur : “Hoe zou sets kunnen bestaan, zo Gij het niet gewild hadt? of hoe zou iets zonder uw bevel kunnen stand houden ?„ 61

De goddelijke Voorzienigheid neemt de invloed der tweede oorzaken niet weg. #

Niet alleen bewaart en bestuurt God door zijn Voorzienigheid al wat bestaat ; maar Hij geeft ook «an al wat beweegt en werkt de kracht tot bewegen en werken. Hij belet de werking der tweede oorzaken niet, maar voorkomt ze door zijn verborgen macht die alles bereikt, zoals de Wijze getuigt: “Zijn kracht strekt zich uit van het ene uiteinde tot het andere, en regelt alles met zoetigheid„ 62. Daarom zegde de Apostel aan de Atheners, als hij hun de verborgen God predikte die zij vereerden zonder Hem te kennen : “Hij is niet ver verwijderd van ieder van ons : in Hem toch leven en roeren en zijn wij„ 63.

De Schepping is niet het werk van de Vader alleen. #

Dit volstaat voor de uitleg van het eerste artikel, mits er nog bij te voegen dat de schepping het gezamenlijk werk is van de drie Personen der heilige en onverdeelde Drie-eenheid. Immers, hier belijden we, volgens de lering der apostelen, dat de Vader de Schepper is van hemelen aarde ; in de Heilige Schriftuur lezen we over de Zoon : alles werd door Hem gemaakt 64 ; en over de Heilige Geest : de Geest van de Heer zweefde over de wateren 65 ; en elders : de Hemelen werden gevestigd door het Woord des Heeren, en al hun kracht door de Geest van zijn mond 66.


  1. II Cor. IV, 6. ↩︎

  2. Rom. III, 4. ↩︎

  3. Ps. CXV, 11. ↩︎

  4. Ps. CXV, 10 ↩︎

  5. Act, IV, 20. ↩︎

  6. Rom. I, 16. ↩︎

  7. Rom. I, 16. ↩︎

  8. I Pet. II, 9 ↩︎

  9. Jer. XXXII, 19. ↩︎

  10. I Tim. VI, 16. ↩︎

  11. Exod. XXXIII, 20. ↩︎

  12. Act. XIV, 17. ↩︎

  13. Jo. IV, 24. ↩︎

  14. Matth. V, 48. ↩︎

  15. Hebr. IV, 13. ↩︎

  16. Rom AL, 33. ↩︎

  17. Rom. III, 4. ↩︎

  18. Jo. XIV, 6 ↩︎

  19. Ps. XLVII, 11. ↩︎

  20. Ps. CXLIV, 16. ↩︎

  21. Ps. CXXXVIII, 7. ↩︎

  22. Jer. XXIII, 24. ↩︎

  23. Hebr. XI, 6. ↩︎

  24. Is. LXIV, 4, I Cor. 29. ↩︎

  25. Deut. VI, 4. ↩︎

  26. Exod. XX, 3 ↩︎

  27. Is. XLIV, 6, XLVIII, 12, Apoc. I, 1, XXII, 13 ↩︎

  28. Eph. IV, 5. ↩︎

  29. Exod. VII, 1, XXII, 48, Ps. LXXXI, 6. ↩︎

  30. Deut. XXXII, 6. ↩︎

  31. Malac. II, 10. ↩︎

  32. Rom. IX, 15. ↩︎

  33. Hebr. II, 12. ↩︎

  34. 1 Tim. VI, 16. ↩︎

  35. Prov. XXV, 27. ↩︎

  36. Matth. XXVIII, 19. ↩︎

  37. I Jo. V, 7. ↩︎

  38. Sap. VIII. ↩︎

  39. Jo. I, 12. ↩︎

  40. Gen. XVII, 2. ↩︎

  41. Apoc. IV, 8. ↩︎

  42. Apoc. XVI, 14. ↩︎

  43. Luc. 1, 37. ↩︎

  44. Num. XI, 23. ↩︎

  45. Sap. XII, 18. ↩︎

  46. Matth. XVII, 19. ↩︎

  47. Jac. I, 6, 7. ↩︎

  48. I, Petr. V, 6. ↩︎

  49. Luc. XXII 5. ↩︎

  50. Luc. I, 49. ↩︎

  51. Ps. XV, 2. ↩︎

  52. Ps. CXXXXVIII, 5. ↩︎

  53. Ps. VIII, 4. ↩︎

  54. Gen. 1, 14. ↩︎

  55. Jo. XII, c.q. VIII, 44. ↩︎

  56. S. Aug., de civitate Dei, lib, ↩︎

  57. II Reg. XIV, 20. ↩︎

  58. Ps. CII, 20. ↩︎

  59. II Petr. II, 4 ↩︎

  60. Ps. LXXXVIII, 12. ↩︎

  61. Sap. XI, 26. ↩︎

  62. Sap. IX, 1. ↩︎

  63. Act. XVII, 27, 28. ↩︎

  64. Jo. I, 3. ↩︎

  65. Gen. I, 2. ↩︎

  66. Ps, XXXII, 6. ↩︎