Tweede Gebod

TWEEDE GEBOD. #

Gij zult de Naam van de Heer uw God niet ijdel gebruiken.

Waarom wilde God een gebod geven over het eren van zijn Naam ? #

In het eerste gebod van de goddelijke wet, dat ons gebiedt God eerbiedig en heilig te dienen, is noodzakelijk begrepen wat ons door het tweede gebod opgelegd wordt. Want degene die wil geëerd worden, eist ook dat wij met de uiterste eerbied over hem spreken ; dat verklaart de Heer zelf door deze woorden van de profeet Malachias: “Een zoon eert zijn vader, en een knecht zijn heer: indien ik uw Vader ben, waar is dan de eerbied die gij mij verschuldigd zijt?„ 1. Niettemin heeft God, om het belang van de zaak, een afzonderlijk gebod willen geven over het eren van zijn goddelijke en hoogheilige Naam, en het ons duidelijk en met nadruk voorgeschreven.

De pastoors moeten dit gebod met zorg verklaren. #

Dit moet reeds voldoende zijn om de pastoor te overtuigen dat het niet volstaat enkele algemeenheden over dit gebod te zeggen ; want zo gewichtig is dit onderwerp dat hij er noodzakelijk langer moet bij stil blijven en alles wat er betrekking op heeft, duidelijk, klaar en nauwkeurig moet behandelen. En men denke niet dat we hier overdrijven : er zijn immers mensen die zozeer door de duisternissen van hun dwaling verblind zijn, dat ze niet vrezen te vermaledijden Degene die de engelen verheerlijken ; zij ontzien de wet niet die God zelf heeft gegeven, en zij durven het aan iedere dag, ja zelfs ieder uur en haast ieder ogenblik, de majesteit van God allerschandelijkst te onteren. Iedereen weet toch dat alles onder eed bevestigd wordt, dat alles vervuld is met vervloekingen en verwensingen, in zoverre dat haast niemand iets koopt of verkoopt of enige handel drijft zonder er een eed bij te voegen en de allerheiligste Naam van God duizendmaal ijdel te gebruiken, ook in de geringste en nietigste zaken. Daarom moet de pastoor allen ijver en zorg gebruiken om de gelovigen te overtuigen hoe zwaar en afschuwelijk die boosheid is.

Wat gebiedt en wat verbiedt het tweede gebod ? #

In de uitleg van dit gebod moet men vooreerst aantonen dat het niet alleen verbiedt wat niet mag gebeuren, doch tevens ook voorschrijft hetgeen de mensen moeten doen. Die beide dingen zal men echter afzonderlijk voorstellen ; en, om dit duidelijker te doen, zal men eerst uitleggen wat de wet gebiedt, en daarna, wat zij verbiedt. Door dit gebod wordt ons opgelegd de Naam van God te eren, en door die Naam heilig te zweren; en wordt ons verboden de goddelijke Naam te onteren, hem ijdel te gebruiken, en door die Naam vals of onnodig of lichtvaardig te zweren.

Wat verstaan we hier door de Naam van God ? #

We moeten de goddelijke Naam eren. De pastoor zal aan zijn gelovigen uitleggen dat we hier niet moeten denken aan de letters of lettergrepen waaruit die Naam bestaat, of aan het woord in zichzelf, maar aan hetgeen door dat woord betekend wordt, namelijk de almachtige en eeuwige majesteit van de ene en drievoudige God. Hieruit blijkt hoe bijgelovig sommige Joden waren, die wel de Naam van God schreven maar hem niet durfden uitspreken, alsof de goddelijke kracht in die enkele letters lag, en niet in de zaak die zij betekenen.

Het gebod spreekt in het enkelvoud : “Gij zult den Naam van God niet ijdel gebruiken„; daaruit moet men niet afleiden dat slechts één Naam bedoeld wordt, het gebod is toepasselijk op al de namen die aan God gegeven worden. En we gebruiken veel namen voor God : we noemen Hem de Heer, de Almachtige, de Heer der legerscharen, de Koning der koningen, de Sterke, en nog veel andere die we in de Heilige Schriftuur vinden. Al die namen verdienen evenveel eerbied.

Verder moet men leren hoe men aan de Naam van God de verschuldigde eer bewijst; want het christen volk, dat voortdurend de lof van God in de mond moet hebben, mag niet onwetend blijven in een zaak die zo nuttig is, en zo nodig voor de zaligheid.

Hoe eren en loven wij de Naam van God ? #

Men kan de Naam van God op vele manieren loven, doch in hoofdzaak schijnen ze allen besloten te zijn in degene waarover wij gaan spreken. Vooreerst loven wij God als wij vóór iedereen de Heer onze God vrijmoedig belijden, en openlijk verkondigen dat Christus de oorsprong van onze zaligheid is, gelijk wij het ook inwendig erkennen. Wij loven God als wij vroom en ijverig ons toeleggen op de kennis van zijn woord, dat ons zijn wil bekend maakt; als wij het gestadig overwegen, en met zorg bestuderen door het te lezen of te aanhoren, volgens onze staat en onze bezigheden.

Wij eren en prijzen ook de goddelijke Naam als wij, uit plicht of godsdienstigheid, de lof van God verkondigen, en Hem dank betuigen voor alles wat ons overkomt, zowel voorspoed als tegenspoed. De profeet zegt immers : “Mijn ziel, loof de Heer, en wil toch geen van zijn weldaden vergeten„ 2; in vele psalmen heeft David, met buitengewone godsvrucht, de lof van God op de zoetste wijze bezongen. Ook hebben wij in Job een wonderbaar voorbeeld van geduld : als de grootste en vreselijkste rampen over hem gekomen waren, heeft hij nooit opgehouden God te loven met een verheven en onwrikbaar gemoed. Laten wij dan ook, als wij gekweld worden door zielesmart of lichaamspijn, als wij onder ellenden en tegenspoed gebukt gaan, ook al onze vurigheid en onze krachten gebruiken om God te loven, en het woord van Job herhalen : “de Naam van de Heer zij gezegend„ 3.

Hoe kunnen wij nog dit gebod onderhouden ? #

Niet minder eren wij de Naam van God als wij met betrouwen zijn hulp inroepen en Hem vragen dat Hij ons van onze kwellingen zou bevrijden, of ons de standvastigheid en de kracht zou geven om ze moedig te verdragen. Zo toch wil het de Heer : “Aanroep me, zo zegt Hij, op de dag van de beproeving ; ik zal u bevrijden, en gij zult mij verheerlijken„ 4. Van die aanroeping vinden we vele treffende voorbeelden in de Heilige Schriftuur, en vooral in de psalmen XVI, XLIII, CXVIII.

Eindelijk eren wij de Naam van God, als wij God tot getuige nemen om iets te bevestigen : die wijze is zeer verschillend van de vorige. Want al de middelen om de Naam van God te eren, die wij tot hiertoe vermeld hadden, zijn uiteraard zo goed en wenselijk, dat er voor de mens niets beter bestaat of kan bestaan dan er zich dag en nacht in te oefenen ; David zegt ook : “Ik zal de Heer zegenen ten allen tijde ; zijn lof zal altijd in mijn mond zijn„ 5. De eed, integendeel, is wel goed, maar het veelvuldig gebruik ervan is niet aan te prijzen.

Waarom is het veelvuldig gebruik van de eed niet goed te keuren ? #

De reden van dit onderscheid ligt hierin, dat de eed maar ingesteld werd als een middel tegen de menselijke zwakheid, en als een noodzakelijk werktuig om te bewijzen hetgeen we zeggen. En evenals het voor het lichaam niet goed is geneesmiddelen te gebruiken zonder noodzakelijkheid, en het menigvuldig gebruik ervan zelfs verderfelijk is, zo is het ook niet voordelig een eed te doen zo er geen gewichtige en billijke reden toe bestaat; dikwijls zweren is niet alleen niet nuttig maar brengt zelfs groot nadeel bij. Daarom zegt de heilige Chrysostomus zeer schoon dat de eed niet van af het begin van de wereld ontstaan is, maar slechts lang daarna, als de ondeugd langs alle kanten verspreid was en gans de wereld overrompeld had ; niets was op zijn plaats gebleven, alles was dooreengewoeld en werd omhoog en omlaag geworpen in een uiterste verwarring ; en, het ergste van al, meest alle mensen hadden zich in de schandige dienst van de afgoden gedompeld. Het is dan eerst, na die lange tijdruimte, dat het gebruik van de eed ontstaan is: omdat de mensen elkaar niet meer geloofden te midden van de algemene trouweloosheid en ondeugd, riepen zij God tot getuige.

Waarin bestaat de eed ? #

In de verklaring van dit gedeelte van het tweede gebod moet men aan de gelovigen vooral leren hoe zij met godsdienstigheid en eerbied de eed moeten gebruiken ; daarom moet men vooreerst zeggen dat zweren niets anders is dan God tot getuige nemen, welke ook de formule of de uitdrukking zij die daarvoor gebruikt wordt. De uitdrukking : “God is mijn getuige„ heeft dezelfde betekenis als “bij God„.

Ook dit noemt men een eed als men, om zijn woorden te bevestigen, zweert bij zekere geschapen dingen, bijvoorbeeld bij het Heilig Evangelie, bij het Kruis, bij de relikwieën en de naam van de heiligen, en andere van die aard. Weliswaar geven die dingen door zichzelf geen gezag en kracht aan de eed, maar God zelf verleent er zijn gezag aan, omdat de luister van zijn goddelijke majesteit in die schepselen uitstraalt, Zij die bij het Evangelie zweren, zweren bijgevolg bij God zelf, omdat zijn waarheid in het Evangelie bevat en verklaard wordt; eveneens zij die bij de heiligen zweren, omdat de heiligen de tempels van God zijn, de waarheid van het Evangelie geloofd en met de meeste getrouwheid beoefend hebben, en ze ook over heel de wereld onder de volkeren verspreid hebben.

De eed die met verwensing gedaan wordt. #

Hetzelfde moet gezegd worden over de eed die met verwensing gedaan wordt; zulk een eed deed de heilige Paulus : “Ik neem God tot getuige op mijn ziel„ 6. Want door zulk een eed onderwerpt men zich aan het oordeel van God, als aan de wreker van de leugen.

Wij ontkennen niet dat sommige van die uitdrukkingen kunnen gebruikt worden zonder de kracht van een eed te hebben; toch is het nuttig, ook voor die uitdrukkingen te onderhouden wat wij over de eed gezegd hebben en dezelfde regel te volgen.

Twee soorten van eden. #

Er zijn twee soorten van eden. De eerste is bevestigend, en dient om een tegenwoordige of verleden zaak te bevestigen ; zo zegt de Apostel in zijn brief aan de Galaten : “Wat ik u daar schrijf, voor God, ik heg niet!„ 7. De andere is belovend of bedreigend ; hij heeft betrekking op de toekomst, en dient om iets met zekerheid te beloven of te bevestigen voor later ; zulk een eed deed David, als hij, bij de Heer zijn God, aan zijn vrouw Bethsabee beloofde dat haar zoon Salomon de erfgenaam van het rijk zou zijn en hem zou opvolgen.

Wat is vereist voor een wettigen eed ? #

Alhoewel het volstaat voor een eed dat men God tot getuige neemt, toch is er voor een gewettigden en heiligen eed veel meer vereist ; dat moet met zorg uitgelegd worden. Volgens de heilige Hieronymus vinden we die vereisten opgesomd bij Jeremias, waar hij zegt: “Gij zult zweren met deze woorden : De Heer leeft, maar met waarheid, oordeel en rechtvaardigheid„ 8. Die woorden geven een korte samenvatting van al wat nodig is voor de volmaaktheid van de eed, namelijk de waarheid, het oordeel en de rechtvaardigheid.

Waarheid in de eed #

De waarheid is de eerste vereiste van de eed: wat bevestigd wordt moet waar zijn, en hij die het bevestigt, moet van die waarheid overtuigd zijn, niet steunende op een lichtzinnige veronderstelling maar op stellige bewijzen. Ook de tweede soort van eed, waardoor wij iets beloven, vraagt waarheid : degene die een belofte doet, moet vast besloten zijn die belofte te houden als de tijd zal gekomen zijn. Een deugdzaam mens zal wel nooit beloven iets te doen dat hij meent in strijd te zijn met de geboden en de heilige wil van God ; maar als hij onder eed een belofte gedaan heeft, dan mag hij die ook niet meer veranderen, tenware de omstandigheden moesten veranderen, zodat hij de haat en de gramschap van God op zich zou halen met zijn woord te houden en zijn beloften te volbrengen. Dat de waarheid een noodzakelijke vereiste van de eed is, dat heeft David aangetoond in deze woorden : “… hij die een eed doet aan zijn naaste en niet bedriegt„ 9.

Oordeel in de eed. Waarom mogen kinderen niet zweren ? #

De tweede vereiste is het oordeel. Men mag immers niet vermetel en onbezonnen zweren, maar met overleg en bedachtzaamheid. Wie een eed wil doen, zal eerst nagaan of er noodzakelijkheid toe bestaat of niet, en zorgvuldig onderzoeken of er wel een eed nodig is voor de zaak die hij behandelt. Hij moet daarbij rekening houden met tijd en plaats en vele andere omstandigheden; hij mag zich niet laten leiden door liefde of haat of een andere hevige gemoedsaandoening, maar alleen door de drang en de noodwendigheid van de zaak zelf. Zo die beschouwing en dat nauwkeurig onderzoek niet voorafgaat, zal de eed zeker overhaast en lichtvaardig zijn, zoals de zondige eden van degenen die voor een onnozele kleinigheid zweren, zonder reden of overleg, maar alleen door de kracht van een slechte gewoonte ; dit zien wij dagelijks gebeuren bij kopers en verkopers; om zo duur mogelijk te verkopen, of aan de laagste prijs te kopen, prijzen ze de waren aan of keuren ze af, en bevestigen hun bewering onder eed.

Omdat er voor de eed oordeel en voorzichtigheid nodig is, en de kinderen tot zoveel omzichtigheid en onderscheid nog niet bekwaam zijn, heeft de heilige Paus Cornelius vastgesteld dat van kinderen beneden de veertien jaar geen eed mag gevraagd worden.

Rechtvaardigheid in de eed. #

De derde vereiste is de rechtvaardigheid, die vooral in de beloften nodig is. Als iemand zweert dat hij iets onrechtvaardig of oneerlijk zal doen, dan zondigt hij door die eed, en als hij zijn beloften houdt zondigt hij nog. Een voorbeeld daarvan vinden we in het Evangelie : Koning Herodes had zich door een lichtvaardige eed verbonden, en gaf aan het danseresje het hoofd van Johannes de Dooper, als beloning voor haar dans 10. Zulk een eed deden ook de Joden, die, zoals we in de Handelingen van de Apostelen lezen, gezworen hadden dat ze niets zouden eten of drinken vooraleer ze Paulus zouden gedood hebben 11.

De eed is soms toegelaten. #

Na die uitleg blijft er geen twijfel over dat de eed werkelijk toegelaten is als men dit alles onderhoudt en hem omringt met die voorwaarden als met een beschutting. Dit kan men ook gemakkelijk met vele bewijzen aantonen : immers, de wet van de Heer, die onbevlekt en heilig is, gebiedt : “Gij zult de Heer uw God vrezen, en Hem alleen dienen, en gij zult bij zijn Naam zweren„ 12; en David schrijft : “Allen die bij Hem zweren, zullen geprezen worden„ 13. Verder leert de Heilige Schriftuur ons ook dat de heilige apostelen, die het licht zijn van de Kerk, soms de eed gebruikt hebben; dit blijkt ook duidelijk uit de brieven van Sint Paulus. Voeg daarbij dat zelfs de engelen soms zweren : want de heilige Johannes schrijft in het boek der Openbaringen, dat de engel gezworen heeft “bij Hem die leeft in eeuwigheid„ 14. Ja zelfs God, de Heer van de engelen, zweert, en in het Oud Testament heeft Hij op vele plaatsen zijn beloften onder eed bevestigd, zoals aan Abraham en David, die over de eed van God schrijft:„ De Heer heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen : Gij zijt priester in eeuwigheid, volgens de orde van Melchisedech„ 15.

De eed is lofwaardig, als hij goed gedaan wordt. #

Het is niet moeilijk te bewijzen dat de eed lofwaardig is, als we de zaak aandachtig beschouwen, en er de oorsprong en het doel van nagaan. Immers, de eed vindt zijn oorsprong in het geloof, waardoor de mensen geloven dat God de bron is van alle waarheid, dat Hij nooit kan bedrogen worden of anderen kan bedriegen, “dat alles naakt en open is voor zijn ogen„ 16, en dat Hij met een wonderbare voorzienigheid de wereld bestuurt en voor alle dingen zorg draagt. Doordrongen van dit geloof, nemen de mensen God als getuige van de waarheid ; het zou misdadig en goddeloos zijn Hem niet te geloven.

De eed stelt een einde aan allen twist. #

Het doel van de eed is, de rechtvaardigheid en de onschuld van de mens te bewijzen, en een einde te stellen aan allen twist en onenigheid ; dat leert ons ook de Apostel in zijn brief aan de Hebreeërs 17.

Heeft Christus de eed verboden ? #

Deze lering is niet in strijd met de woorden van de Zaligmaker, die we bij de heilige Mattheus lezen : “Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: Gij zult geen meineed doen, maar jegens de Heer uw eden houden. Maar ik zeg u‚in het geheel niet te zweren ; noch bij de hemel, want hij is de troon van God ; noch bij de aarde, want zij is de voetbank van zijn voeten ; noch bij Jeruzalem, want het is de stad van de grote Koning. Ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, want gij kunt geen enkel haar wit of zwart maken. Doch uw woord zij: ja is ja, neen Is neen ; wat daar bij gedaan wordt, is uit de boze„ 18. Men mag niet zeggen dat door die woorden de eed in het algemeen en volstrekt veroordeeld wordt, vermits, zoals we vroeger reeds gezegd hebben, de Heer zelf en de apostelen dikwijls gezworen hebben ; doch de Heer heeft de verkeerde opvatting van de Joden over de eed willen rechtzetten: zij meenden dat alleen de leugen moest vermeden worden in de eed, en daarom zwoeren zij dikwijls in de geringste zaken zonder belang, en eisten ook een eed van anderen. Die gewoonte heeft de Zaligmaker afgekeurd en veroordeeld, en geleerd dat men het zweren gans moet laten zo de nood er niet toe dwingt.

Verklaring van de woorden van Christus. #

De eed is immers maar ingesteld om wille van de menselijke zwakheid, en komt dus waarlijk van het kwaad voort, in deze zin dat hij de onstandvastigheid te kennen geeft van degene die zweert, of de hardnekkigheid van hem die doet zweren en op een ander manier niet te bewegen is om te geloven. Als de Zaligmaker zegt: “uw woord zij : ja is ja, neen is neen„, dan toont die manier van spreken duidelijk aan dat Hij de gewoonte van de eed veroordeelt in gesprekken over alledaagse en geringe voorvallen. Zijn vermaning komt dus hier op neer, dat we niet gemakkelijk moeten gereed zijn om te zweren ; dit moeten wij ook met zorg aanleren en er blijven op hameren bij de gelovigen. We leren immers, door het gezag van de Heilige Schriftuur en de getuigenissen van de heilige Vaders, dat het misbruik van de eed aanleiding geeft tot talloze zonden. De Ecclesiasticus zegt: “Laat uw mond niet gewoon worden aan de eed, want daar komt veel kwaad uit voort„ 19; en elders: “De mens die veel zweert, zal vervuld worden met boosheid, en de beproeving zal zijn huis niet verlaten„ 20. Men leze hierover wat de heilige Basilius en de heilige Augustinus geschreven hebben in hun boeken tegen de leugen.

Tot hiertoe hebben we gehandeld over hetgeen het tweede gebod gebiedt, nu vatten we aan hetgeen het verbiedt.

Waarom is de valse en lichtvaardige eed zulke grote zonde ? #

Het tweede gebod verbiedt ons de Naam van God ijdel te gebruiken ; het is klaar dat degene die een eed doet, zonder overleg en uit loutere vermetelheid, zich plichtig maakt aan grote zonde. Dat zulks groot kwaad is, dat bewijzen voldoende deze woorden : “Ge zult de Naam van God niet ijdel gebruiken„. Door die woorden duidt God de reden aan waarom die zonde zo gruwelijk en boosaardig is : ze krenkt de majesteit van Hem die wij als onze Heer en God erkennen.

Dit gebod verbiedt ook de valse eed : degene die niet aarzelt God als getuige te nemen van een leugen, doet God grote oneer aan ; immers, hij beschuldigt God ofwel van onwetendheid, vermits hij meent dat God de waarheid niet zou kennen, ofwel van boosheid en kwaadwilligheid, alsof God de leugen door zijn getuigenis zou bevestigen.

Men kan ook een valse eed doen over iets dat waar is. #

Men doet niet alleen een valse eed, met onder eed te bevestigen hetgeen men weet vals te zijn, doch ook met onder eed te bevestigen hetgeen waar is, als men meent dat het vals is. Evenals men liegt met tegen zijn gemoed te spreken, zo doet men ook een valse eed met een gewaande leugen onder eed te bevestigen.

Hoe zondigt men als men iets bevestigt, dat vals is, doch wat men meent waar te zijn ? #

Eveneens doet men een valse eed, als men onder eed bevestigt hetgeen men meent waar te zijn, doch dat werkelijk vals is, tenzij men alle mogelijke zorg aangewend had om de zaak grondig en volkomen te kennen. Alhoewel in dit geval de woorden met de overtuiging overeenkomen, is er toch een overtreding van het gebod.

Hoe zondigt men als men zijn eed of zijn belofte niet houdt ? #

Aan dezelfde zonde maakt men zich plichtig als men onder eed belooft iets te zullen doen, zonder het inzicht te hebben die belofte te houden, of ook als men wel het inzicht had maar het toch niet volbrengt. Dit is ook toepasselijk op degenen die een belofte aan God gedaan hebben en ze niet houden.

Hoe zondigt men als men zweert dat men een doodzonde zal bedrijven, of de evangelische raden niet zal onderhouden ? #

Verder zondigt men tegen dit gebod als de rechtvaardigheid ontbreekt, die een van de drie vereisten is van de eed. Bijgevolg, als iemand zweert dat hij een doodzonde zal bedrijven, een moord bijvoorbeeld, dan zondigt hij tegen het tweede gebod, alhoewel hij rechtzinnig meent wat hij zegt, en de eerste voorwaarde van de eed, de waarheid, dus vervuld is. Hier moet men de eden bijvoegen die door misprijzen ingegeven worden ; zo zou men zondigen iet te zweren dat men de evangelische raden niet zal onderhouden, zo als het celibaat en de armoede, Weliswaar is niemand verplicht die raden te volgen; maar als iemand onder eed bevestigt dat hij ze niet wil volgen, dan geeft hij daardoor te kennen dat hij de raden van God misprijst en versmaadt.

Men zondigt als men een eed doet op een lichtzinnige veronderstelling. #

Men overtreedt ook de wet door gemis aan oordeel, als men onder eed bevestigt hetgeen waar is en ook voor waarheid gehouden worden, zo die eed enkel berust op lichtzinnige en ver gezochte veronderstellingen. Want alhoewel er waarheid Is in zulk een eed, is er toch ook een zekere valsheid in, omdat degene die zo lichtzinnig zweert, zich aan het gevaar blootstelt een valse eed te doen.

Men zondigt grotelijks als men bij valse goden zweert. #

Men doet ook een valse eed als men bij valse goden zweert. Wat is immers meer in strijd met de waarheid, dan leugenachtige en ingebeelde goden tot getuigen nemen, alsof ze de ware God waren ?

Het is zonde, het woord van God te onteren, of verkeerd uit te leggen, of lichtzinnig te gebruiken. #

Als de Heilige Schriftuur de valse eed verbiedt, zegt zij “Gij zult de Naam van uw God niet onteren„; daardoor verbiedt zij de onachtzaamheid in het vervullen van de plichten die ons door dit gebod opgelegd worden. Vooral moeten wij het woord van God eren, waarvan de majesteit erkend wordt niet alleen door vrome lieden, maar ook door goddelozen ; een voorbeeld daarvan vinden we in de geschiedenis van Eglon, koning der Moabieten, die verhaald wordt in het Boek van de Rechters 21. Een grote smaad zou men het woord van God aandoen, met de ware en natuurlijke zin van de Heilige Schriftuur te verdraaien en ze te gebruiken voor de dwalingen en ketterijen van de goddelozen. De Prins der apostelen waarschuwt ons tegen die boosheid, in deze woorden: “Er komen sommige gezegden in voor die moeilijk verstaanbaar zijn ; onkundige en onvaste mensen verdraaien ze, zoals zij het ook doen met de overige Schriften, tot hun eigen verderf„ 22.

Ook wordt de Heilige Schriftuur op schandige wijze onteerd, als boze mensen haar woorden en spreuken, die allen eerbied waardig zijn, voor alle soorten van onheilige zaken misbruiken, zoals kluchten, fabels, ijdele gesprekken, vleierij, achterklap, waarzeggerij, eerrovende geschriften, en dergelijke dingen meer ; de heilige kerkvergadering van Trente gebiedt die zonde streng te straffen.

Men zondigt als men God niet aanroept in de nood. #

Evenals men God eert met zijn hulp en bijstand af te smeken in de nood, zo onttrekt men Hem ook de verschuldigde eer met Hem niet te aanroepen. Het is over die zonde dat David spreekt in deze woorden: “Zij hebben God niet aanroepen ; zij hebben gesidderd van vrees, daar waar geen reden was om te vrezen„ 23.

Van al die zonden is de godslastering de grootste. #

Aan een veel ontzettender kwaad maakt men zich plichtig als men het aandurft, met een onreinen en bezoedelden mond te lasteren en te vervloeken de allerheiligste Naam van God, die door alle schepselen moet gezegend worden en met de hoogste lof gerezen, en ook de naam van de heiligen die met God in de hemel heersen. Die zonde is zo verschrikkelijk en zo onzeglijk groot, dat de Heilige Schriftuur ze zelfs niet noemt, maar het woord zegening gebruikt om van de godslastering te spreken 24.

Waarom is er ook bij dit gebod een bedreiging gevoegd ? #

De vrees van straf en kastijding beteugelt geweldig de drift tot zondigen; daarom zal de pastoor, om de harten van de gelovigen dieper te raken en hen tot het onderhouden van dit gebod gemakkelijker te bewegen, ook het tweede deel, dat er als een bijvoegsel van is, zorgvuldig verklaren : “De Heer zal hem niet ongestraft laten, die de Naam van de Heer zijn God ijdel gebruikt„. Vooreerst zal hij aantonen dat er reden bestond om bij dit gebod bedreigingen te voegen ; daardoor immers begrijpen we beter de boosheid van de zonde en de goedheid van God tot ons: Hij vindt geen behagen in het verderf van de mens, en daarom schrikt Hij ons door heilzame bedreigingen af, opdat wij zijn gramschap en wraak zouden ontgaan en liever zijn welwillendheid zouden verdienen dan zijn toorn. De pastoor moet hier sterken nadruk op leggen en dit punt met de meeste zorg voorhouden, om aan het volk de grote boosheid van die zonde te doen inzien ; dan zullen de gelovigen die ook met meer kracht verfoeien en ze met meer zorg en voorzichtigheid vermijden.

Hij zal er verder ook op wijzen, dat de mens zozeer geneigd is om die zonde te bedrijven, dat het gebod niet voldoende zou geweest zijn als er geen bedreiging bij geweest was. Het is ongelooflijk hoeveel nut die beschouwing oplevert, want, evenals er niets zo nadelig is als een onbedachte gerustheid van gemoed, zo is ook de kennis van onze eigen zwakheid zeer voordelig. De pastoor zal hier nog bijvoegen dat God geen bepaalde straf verbonden heeft aan die zonde, maar alleen de algemene bedreiging uitgesproken heeft, dat alwie er zich plichtig aan maakt, niet ongestraft zal blijven. Daarom moeten al de kwalen, die ons dagelijks komen treffen, ons aan deze zonde doen denken. We mogen immers veronderstellen dat de mensen met zoveel ellenden bezocht worden omdat ze aan dit gebod niet gehoorzamen ; als ze die straffen voor ogen hebben, is het wel waarschijnlijk dat ze voortaan voorzichtiger zullen zijn.

Mogen de gelovigen, van een heilige vrees doordrongen, met alle zorg deze zonde vluchten ! Want als we, in het laatste oordeel, over elk ijdel woord rekenschap zullen te geven hebben, wat moeten we dan wel zeggen over deze allerzwaarste zonden, die zo grotelijks de goddelijke Naam misprijzen ?


  1. Malach. I, 6. ↩︎

  2. Ps. C. II, 2. ↩︎

  3. Job. I, 21. ↩︎

  4. Ps. XLIX, 15. ↩︎

  5. Ps. XXXIII, 1. ↩︎

  6. II Cor. I, 23. ↩︎

  7. Gal. I, 20. ↩︎

  8. Jerem. IV, 2. ↩︎

  9. Ps. XIV, 5. ↩︎

  10. Marc. VI, 23. ↩︎

  11. Act. XXIII, 12. ↩︎

  12. Deut. VI, 13. ↩︎

  13. Ps. LXII, 12. ↩︎

  14. Apoc. X, 6. ↩︎

  15. Ps. CIX, 4. ↩︎

  16. Hebr. IV, 13. ↩︎

  17. Hebr. VI, 16. ↩︎

  18. Matth. V, 33-37. ↩︎

  19. Eccl. XXIII, 9. ↩︎

  20. Eccl. XXIII, 12. ↩︎

  21. Jud. III, 10. ↩︎

  22. II Pet. III, 16. ↩︎

  23. Ps. XIII, 5. ↩︎

  24. III Reg. XXI, 13; Job I, 11 ; II, 9. ↩︎