Zevende Gebod

ZEVENDE GEBOD. #

Gij zult niet stelen.

Belang van dit gebod, en verband met de twee voorgaande. #

Ten allen tijde heeft in de Kerk het gebruik bestaan, de betekenis en het belang van dit gebod uit te leggen. Een bewijs daarvan vinden we in het verwijt dat de Apostel toestuurde aan degenen die anderen wilden weerhouden van de ondeugden waaraan ze zich zelf plichtig maakten: “Gij die anderen onderricht, gij onderricht u zelven niet; gij die verkondigt dat men niet mag stelen, gij steelt zelf„ 1. Door het voorhouden van die lering ging men deze zonde te keer, die in die tijd dikwijls bedreven werd, en kon men tevens de geschillen en twisten vereffenen en andere kwalen verhelpen, die gewoonlijk uit de diefstal voortkomen, Doch ook op onze dagen is de onrechtvaardigheid zeer verspreid, en dezelfde nadelen en onheilen komen er ook nu uit voort; daarom zullen de pastoors, naar het voorbeeld van de heilige Vaders en van de meesters der christelijke lering, sterk aandringen op dit gebod en zorgvuldig er de draagkracht en betekenis van uitleggen.

Eerst en vooral zullen zij er zich op toeleggen, de eindeloze liefde van God voor het mensdom te doen uitschijnen : niet alleen heeft God ons leven en ons lichaam, onze eer en goeden naam beschermd door de twee voorgaande geboden : Gij zult niet doden, gij zult geen overspel bedrijven; Hij verdedigt en beschermt ook onze uiterlijke goederen, onze rijkdommen en bezittingen door dit gebod : Gij zult niet stelen.

Betekenis van dit gebod. #

Welke betekenis kunnen wij hechten aan die woorden, tenzij diegene die we uiteengezet hebben als we voor de voorgaande geboden handelden, namelijk dat God verbiedt onze bezittingen, die onder zijn bescherming staan, te ontroven of te schenden. Hoe groter de weldaad is van de goddelijke wet, des te meer zijn wij verplicht ons dankbaar te betonen tegenover God, de Gever van die weldaad. En we kunnen niet beter onze dankbaarheid betonen dan met de geboden gaarne te aanhoren en ze ook te onderhouden ; daarom moeten we de gelovigen opwekken en aanmoedigen om hun plicht te vervullen met dit gebod na te leven.

Evenals de voorgaande, is ook dit gebod in twee delen verdeeld: het eerste, dat uitdrukkelijk vermeld is, verbiedt te stelen ; het tweede, dat onder verstaan is in het eerste, gebiedt ons liefdadig en mild te zijn voor de naaste. Eerst behandelen we het eerste deel : Gij zult niet stelen.

Wat betekent het woord stelen ? #

Eerst moet men bemerken dat het woord stelen niet alleen betekent heimelijk iets wegnemen tegen de wil van de eigenaar, maar ook iets behouden dat aan een ander toebehoort, met kennis van de eigenaar doch tegen zijn wil. Men mag immers niet veronderstellen dat God, die de diefstal verbiedt, de roof, die met geweld en belediging begaan wordt, niet zou afkeuren; de Apostel zegt ook : “Roovers zullen het rijk van God niet bezitten„ 2, en voegt er bij dat we allen omgang en gemeenschap met hen moeten vluchten. De roof is een grotere zonde dan de diefstal, omdat men daardoor niet alleen iets ontvreemdt, maar daarbij ook de eigenaar geweld aandoet en hem beledigt.

Waarom wordt in dit gebod de diefstal vermeld, en niet de roof ? #

Het moet ons nochtans niet verwonderen dat, in dit gebod, het woord stelen gebruikt wordt, en niet het woord roven. Daar bestaat immers voldoende reden voor : Stelen is meer algemeen en meer omvattend dan roven; roof wordt alleen begaan door hen die macht en sterkte bezitten. Toch is het voor iedereen klaar dat, als de kleinere zonden niet mogen bedreven worden, de grotere ook verboden zijn.

Verschillende soorten van diefstal. #

Het onrechtvaardig bezit en gebruik van vreemd goed wordt met verschillende namen aangeduid, volgens de aard van de zaken die, zonder kennis en tegen de wil van de eigenaar, weggenomen worden.

Privaat bezit van een enkeling ontvreemden, is diefstal ; openbaar goed stelen, heet verduistering ; een vrij man in slavernij wegvoeren, of de slaaf van een ander stelen noemt men mensenroof ; een heilige zaak wegnemen is heiligschennis. De heiligschennis is wel het grootste en afschuwelijkste kwaad, en toch is het zo algemeen geworden, dat de goederen, die bestemd waren voor de eredienst, voor de bedienaars van de Kerk en voor hulp aan de armen, gebruikt worden om persoonlijke begeerlijkheid en verderfelijke drift te voldoen.

Men zondigt ook tegen dit gebod door de begeerte van te stelen. #

Buiten de diefstal zelf, ’t is te zeggen de uitwendige daad, wordt ook het inzicht en de begeerte van te stelen verboden door de wet van God, De wet is immers geestelijk en bereikt ook het hart, dat de bron is van onze gedachten en verlangens. De Heer zegt, bij de heilige Mattheus : “Uit het hart komen slechte gedachten, moorden, overspel, Ontucht, diefstal, valse getuigenissen„ 3.

De diefstal is eer groot kwaad. #

Dat de diefstal een groot kwaad is, dat toont de natuur en de rede genoeg aan: hij is immers in strijd met de rechtvaardigheid, die aan ieder het zijne geeft. De veredeling en toekenning van goederen die van af het begin door het recht der volkeren vastgesteld was, en door de goddelijke en menselijke wetten bekrachtigd werd, moet behouden blijven ; willen we de menselijke samenleving niet ondermijnen, dan moet iedereen in het bezit blijven van wat hem rechtmatig toekomt. De Apostel zegt: “Noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, noch lasteraars, noch rovers zullen het rijk van God bezitten„ 4.

Ook de gevolgen van de diefstal bewijzen de boosheid en de grootheid van die zonde : daaruit ontstaat dikwijls vermetel en lichtvaardig oordeel over vele personen ; daaruit groeit haat, wordt vijandschap verwekt ; dikwijls ook worden onschuldige mensen wreed veroordeeld voor de diefstal van anderen.

Gestolen goed moet teruggegeven worden. #

God legt aan iedereen de verplichting op terug te geven wat men ontnomen heeft. “De zonde wordt niet vergeven, zegt de heilige Augustinus, zo het gestolen goed niet teruggegeven wordt. Als iemand de gewoonte aangenomen heeft, zich met andermans goed te verrijken, moet het wel moeilijk zijn die diefstallen te her stellen. Dat kunnen we begrijpen uit onze eigen ondervinding of uit die van anderen, en ook uit het getuigenis van de profeet Habacuc: “Wee hem die opeenhoopt wat hem niet toebehoort ! Hoelang zal hij het dikke slijk tegen zichzelf blijven verzamelen?„ 5. Het bezit van vreemd goed noemt hij dik slijk, omdat de mensen er moeilijk kunnen uit opstaan en er zich van ontdoen.

De verschillende soorten van diefstal zijn zo talrijk dat het moeilijk is ze allen op te noemen. Het zal wel voldoende zijn te handelen over de twee voornaamste : diefstal en roof. Al wat we zullen zeggen kan tot die twee soorten herleid worden. De pastoors zullen al hun best doen om de gelovigen voor die gruwelijke misdaad afkeer in te boezemen.

We spreken nu eerst over de eerste soort.

Men kan diefstal bedrijven op verschillende manieren. #

Men bedrijft diefstal, als men gestolen goed koopt, en als men gevonden of ontvreemde zaken bewaart. De heilige Augustinus zegt immers : “Hetgeen gij gevonden hebt en met teruggegeven, hebt gij geroofd„. Als de eigenaar onmogelijk kan gevonden worden, dan moet men dat goed gebruiken ten voordele van de armen. Iemand die volstrekt zou weigeren die zaken terug te geven, bewijst daardoor dat hij bij gelegenheid bereid zou zijn weg te nemen al wat in zijn bereik ligt.

Men maakt zich ook schuldig aan diefstal door bedrog en misleidende woorden in het kopen en verkopen ; God straft dat bedrog en die leugens. Meer en erger nog zondigt men door die soort van diefstal, met vervalste en bedorven koopwaren voor echt en ongeschonden te verkopen, of met de kopers te bedriegen in gewicht, maat, getal of maatstaf. We lezen in het Deuteronomium : “Ge zult geen verschillende gewichten in uw zak hebben„ 6, en in het boek Leviticus: “Weest niet onrechtvaardig in uw oordelen, in uw maatstaf, gewicht of maat: uw weegschaal en uw gewichten moeten juist zijn, zowel als uw maten„ 7 ; en elders nog : “Het gebruik van verschillende gewichten is een gruwel voor God; en de bedrieglijke weegschaal is niet goed„ 8.

De werklieden plegen diefstal als ze hun volledig loon opeisen zonder het verschuldigde werk afgeleverd te hebben. Ook ontrouwe dienstboden en bewakers moeten als dieven aanzien worden ; ze verdienen zelfs meer misprijzen, want andere dieven worden buiten huis gehouden, terwijl voor hen niets kan weggesloten of verborgen worden.

Diefstal plegen nog diegenen die, door bedrog en veinzerij, of door geveinsde armoede, geld afpersen ; zij zondigen zelfs zwaarder, omdat hun diefstal met leugen gepaard gaat. Dieven zijn ook, die aangesteld zijn voor een private of openbare bediening, en er zich weinig of geen moeite voor geven, hun werk verwaarlozen, en er alleen het geld van opstrijken.

Het zou te lang, en zoals we gezegd hebben, te moeilijk zijn, de overige menigte van diefstallen na te gaan, uitgevonden door de spitsvondige gierigheid, die alle wegen kent om aan geld te geraken.

Hoe kan men roof bedrijven. #

Nu moeten we spreken over de roof, de tweede grote zonde tegen dit gebod. Eerst zal de pastoor bij de gelovigen dit woord van de Apostel in herinnering brengen : “Die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in de strik van de duivel„ 9, zowel als dit gebod van de Zaligmaker, dat nooit mag vergeten worden : “Al wat gij verlangt dat de mensen voor u doen, doet gij dat ook voor hen„ 10. En ook dit woord moeten ze altijd indachtig zijn : “Doet niet aan anderen, wat gij niet wilt dat men u zou doen„ 11.

De roof wordt op vele manieren bedreven. Zij die aan de werklieden het verschuldigde loon niet betalen, zijn rovers ; het is tot hen dat de heilige Jacobus deze uitnodiging tot boetvaardigheid richt: “Gij nu, rijken, weent en huilt om de ellenden die u overkomen„; en hij voegt er de reden bij: “Zie, het loon van de werklieden, die uw velden gemaaid hebben, het loon dat gij achtergehouden hebt, roept luide ; en het geschrei van de oogsters is tot de oren van de Heer Sabaoth gekomen„ 12. Die vorm van roof wordt streng veroordeeld in de Leviticus 13, in het Deuteronomium 14, bij Malachias 15 en bij Tobias 16.

Ook zij bedrijven roof, die de tol, de schatting, de tienden en dergelijke dingen, die men aan de kerkelijke en wereldlijke overheid verschuldigd is, niet betalen, maar ze hun onttrekken om ze aan zichzelf toe te eigenen.

Ook woeker is roof. #

De wreedste en hardvochtigste rovers zijn wel de woekeraars, die het ongelukkige volk door hun woeker uitplunderen en verdrukken.

Men bedrijft woeker als men meer aanneemt dan geleend werd, hetzij geld, hetzij iets anders dat voor geld gekocht of in geldwaarde geschat wordt. Bij Ezechiël lezen we: “Neemt geen woekerintrest aan, noch iets buiten hetgeen gij geleend hebt„ 17; en bij de heilige Lucas : “Leent uit zonder iets terug te verwachten„ 18. De woeker werd altijd als een zeer zware en afschuwelijke misdaad aanzien, ook bij de heidenen. Daarom werd er gezegd: “Wat is woekeren ? wat anders, dan een mens doden„ ? De woekeraars verkopen tweemaal dezelfde zaak, of verkopen iets dat niet bestaat.

Rechters die zich laten omkopen, en schuldenaars die hun schuldeisers bedriegen, plegen roof. #

Tot de rovers behoren ook de geldzuchtige rechters die het recht te koop stellen, die zich laten omkopen voor geld en geschenken, en arme en geringe lieden de beste zaken doen verliezen.

Schuldenaars die hun schuldeisers bedriegen of hun schuld loochenen; die op hun eigen naam of op naam van een ander waren kopen met belofte van na gestelden tijd te betalen en hun belofte niet houden, zijn ook schuldig aan de zonde van roof. Hun misdaad is zelfs zwaarder omdat de kooplieden, om wille van hun bedrog, de prijs van hun koopwaren verhogen tot nadeel van de gemeenschap. Op die bedriegers is het woord van David toepasselijk : “De zondaar zal ontlenen en niet betalen„ 19.

Rijken die een pand eisen van de armen, maken zich plichtig aan roof. #

Wat moeten we dan zeggen over de rijken, die hun schuldenaars vervolgen omdat ze niet dadelijk het geleende geld kunnen weergeven, en, tegen Gods verbod in, hun als pand afpersen wat ze nodig hebben om te leven ? God zegt immers : “Als ge het kleed van uw broeder als pand genomen hebt, zult gij het hem vóór zonsondergang weergeven. Want het is het enige kleed waar hij zijn lichaam kan mee bedekken, en hij heeft niets anders om in te slapen. Als hij mij aanroept, zal ik hem verhoren, omdat ik barmhartig ben„ 20. Zulke onmeedogende afpersing noemen wij terecht roofzucht en roof.

Zij die, in tijd van schaarsheid, het graan achterhouden, zijn rovers. #

Tussen de rovers rekenen de heilige Vaders ook degenen die, in tijd van schaarsheid, het graan achterhouden en daardoor het leven duurder en moeilijker maken ; dat is ook waar voor alles wat noodzakelijk is voor het voedsel en het levensonderhoud. Hier past de vervloeking van Salomon : “Wie graan verbergt, zal vervloekt worden door het volk„ 21. De pastoors zullen hen zonder schroom berispen, hun de grootheid van het kwaad doen inzien, en hun voorhouden welke straf ze te verwachten hebben.

Dit alles wordt verboden door het zevende gebod. Nu moeten we handelen over hetgeen opgelegd wordt, op de eerste plaats de voldoening en de teruggave. De zonde wordt immers niet vergeven, zolang het gestolen goed niet teruggegeven wordt.

Wie is verplicht tot teruggave ? #

Niet alleen degene, die gestolen heeft, moet restitutie doen aan degene die hij bestolen heeft, maar ook allen, die in de diefstal deel gehad hebben, vallen onder de wet van de restitutie ; daarom moeten de pastoors aan de gelovigen leren wie verplicht is tot herstel en teruggave.

Verschillende soorten mensen zijn daartoe verplicht. Vooreerst degenen die gebieden te stelen ; die zijn niet alleen medeplichtig aan de diefstal, ze zijn zelf de ergste dieven.

De tweede soort evenaart de eerste in boosheid, maar niet in macht ; ze moet toch met de eerste gelijk gesteld worden : het zijn die mensen die niet kunnen gebieden te stelen, maar er toe aanzetten en ophitsen.

Tot de derde soort behoren diegenen die instemmen met de dieven.

En de vierde soort is medeplichtig aan de diefstal, omdat ze ook deel heeft in de winst — als men tenminste winst mag noemen, hetgeen hen tot de eeuwige pijnen veroordeelt, zo zij niet tot inkeer komen. Het is over hen dat David zegde : “Als gij een dief zaagt, liept gij met hem mee„ 22.

De vijfde soort van dieven zijn diegenen, die, als zij een diefstal kunnen beletten, hun toestemming verlenen in plaats van er zich tegen te verzetten.

Tot de zesde soort behoren zij die weten dat een diefstal gepleegd is, en waar er gestolen werd, maar het verzwijgen en gebaren van niets te weten.

En de laatste soort omvat alle helpers, bewaarders en verdedigers van dieven, die hun schuilplaats en huisvesting bezorgen.

Al die mensen moeten voldoening geven aan degenen die bestolen zijn, en tot die strenge verplichting moet men hen met alle kracht opwekken.

Ook zij die de dieven loven en goedkeuren zijn niet vrij van zonde, zomin als de kinderen en vrouwen die van hun ouders of mannen geld ontvreemden.

De aalmoes wordt door dit gebod voorgeschreven. #

In dit gebod is ook de verplichting begrepen, ons te ontfermen over de armen en noodlijdenden, en hun ellende en gebrek te verhelpen met onze aalmoezen en diensten. Omdat de pastoors dikwijls op dat onderwerp moeten terugkomen, en het breedvoerig behandelen, zullen ze daarvoor de stof gaan putten in de boeken van Cyprianus, Johannes Chrysostomus, Gregorius Nazianzenus en andere heilige mannen, die heerlijk geschreven hebben over de aalmoes. Ze moeten de gelovigen doen ontbranden in ijver en edelmoedigheid, om de ongelukkigen te helpen die van de barmhartigheid van anderen moeten leven, Ze moeten hun leren hoezeer de aalmoes nodig is, en hoe mild wij met ons geld en onze hulp moeten zijn tegenover de armen ; het bewijs daarvan vinden we hierin, dat God, op de uiterste oordeelsdag, zal verstoten en tot het eeuwig vuur verwijzen diegenen die de plicht van de aalmoes verwaarloosd en nagelaten hebben, maar integendeel zal prijzen en in het hemelse vaderland binnenleiden die goed geweest zijn voor de behoeftigen. Het is de Heer zelf die deze beide vonnissen uitgesproken heeft : “Komt, gezegenden van mijn Vader, neemt bezit van het rijk dat voor u bereid is„ en “Gaat weg van mij, vervloekten, naar het eeuwig vuur„ 23.

Hoe kunnen we het volk opwekken tot liefdadigheid ? #

Om de gelovigen te overtuigen, zullen de priesters gepaste teksten gebruiken, zoals : “Geeft, en u zal gegeven worden„ 24; ze zullen de belofte van God in herinnering brengen, zo rijk en heerlijk dat ze alle gedachte te boven gaat: “Niemand is er die huis of broeders … verlaat, of hij ontvangt nu in deze tijd honderdmaal meer, en in de toekomstige eeuw, eeuwig leven„ 25. Ze zullen er ook deze woorden van Christus bijvoegen : “Maakt u vrienden met het onrechtvaardig geld, opdat zij u in de eeuwige tenten onthalen als gij zelf gebrek zult hebben„ 26. Ze zullen ook uitleggen dat degenen, die geen geld kunnen geven aan de armen voor hun levensonderhoud, verplicht zijn hun ten minste te lenen, volgens het bevel van de Heer : “Leent uit, zonder iets terug te hopen„ 27. David heeft het geluk van de liefdadigheid bezongen : “Gelukkig de mens, die medelijden betoont en in leen geeft„ 28.

Men moet werken om aalmoezen te kunnen geven. #

De christelijke vroomheid vraagt, als men de middelen niet bezit om de armen te helpen, die de liefdadigheid van anderen nodig hebben om te kunnen leven, dat men met zijn werk en zijn handen het nodige zou verdienen om de nood van de behoeftigen te verlichten ; daardoor zal men tevens de ledigheid vermijden. In zijn brief aan de Thessalonicensen wekt de apostel allen daartoe op door zijn voorbeeld : “Zelf weet gij hoe gij ons moet navolgen,„ 29; en elders: “Wij zetten u aan om vreedzaam te blijven, en elk uw eigen zaken te doen, en te arbeiden met uw handen, gelijk wij u aangemaand hebben„ 30. En aan de Ephesiërs schrijft hij : “Die gestolen heeft, stele voortaan niet meer, maar arbeide liever en verdiene de kost met zijn handen, om aan de behoeftige te kunnen meedelen„ 31.

Men moet spaarzaam leven om de armen te kunnen helpen. #

Ook moet men de zuinigheid beoefenen, en het goed van anderen sparen, om niemand last of moeilijkheid aan te doen. Die matigheid schittert uit bij al de apostelen, maar vooral bij de heilige Paulus, die aan de Thessalonicensen schrijft : “Want gij gedenkt, broeders, ons werk en onze moeite : nacht en dag arbeidden wij om niemand van u lastig te vallen, en verkondigden wij u tevens het evangelie van God„ 32. En elders zegt dezelfde Apostel : “In arbeid en moeite hebben wij dag en nacht gewerkt, om niemand van u tot lastte zijn„ 33.

Hoe kunnen wij het christen volk de diefstal doen haten en de liefdadigheid doen beminnen ? #

Om bij het gelovige volk een levendige afkeer op te wekken voor al die misdaden, zullen de pastoors bij de profeten en in de andere heilige boeken de strenge veroordelingen opzoeken van de diefstal en de roof, en de vreselijke bedreigingen die God uitgesproken heeft tegen degenen die die zonden bedrijven. De profeet Amos roept uit : “Hoort, gij die de armen verdrukt en de behoeftigen doet bezwijken : gij die zegt : wanneer zal de maand voorbij zijn, dat wij onze waren kunnen verkopen, en de sabbat, dat wij onze graanzolders kunnen openen, om de maat te verkleinen, de sikkelpenning te verhogen en de weegschalen te vervalsen ?„ 34. Zo spreken ook Jeremias, de Spreuken en de Eccleslasticus.

Zonder twijfel komen al de kwalen, waaronder ook onze tijd gebukt gaat, voor een groot deel uit die oorzaken voort.

Het tweede deel van dit gebod legt ons een plicht van liefdadigheid en goedheid op tegenover de armen ; om de gelovigen daaraan gewoon te maken, zullen de pastoors wijzen op de heerlijke beloningen die God belooft, in dit en in het andere leven, aan de barmhartigen en edelmoedigen.

De dieven zoeken hun misdaad te verontschuldigen onder ijdele voorwendsels. #

Het gebeurt wel dat de dieven ook in hun diefstal zich willen vrij pleiten van schuld. Daarom moet men hen vermanen dat God geen verontschuldiging van hun zonde aanneemt, maar dat zij, in plaats van daardoor hun schuld te verminderen, ze eerder zwaarder maken. Het is onduldbaar dat er edelen en rijken zijn, die plezier maken en menen hun schuld te verminderen met te zeggen dat ze anderen bestelen, niet uit begeerlijkheid of gierigheid, maar om. de luister van hun familie en voorouders hoog te houden ; ze beweren niet bekwaam te zijn hun aanzien en waardigheid te bewaren zonder zich vreemd goed toe te eigenen. Die verderfelijke dwaling moet men uitroeien, en tevens aantonen dat er slechts één middel is om hun macht en rijkdom en de eer van hun voorouders te bewaren, namelijk aan Gods wil gehoorzamen en zijn geboden onderhouden. Worden die versmaad, dan gaan de rijkste en best gevestigde families ten gronde, dan storten de koningen neer van hun troon en van hun hoge eer ; en soms roept God dan, om hun plaats in te nemen, geringe mensen die door hen gehaat werden. Het is ongelooflijk hoezeer die handelwijze de toorn van God opwekt ; het bewijs daarvan vinden we bij Isaïas : “Uw vorsten zijn ontrouw geworden, en heulen met dieven ; ze zijn verlekkerd op omkoopgeld en uit op beschenking. Daarom zegt de Heer, de God der heirscharen, de Sterke van Israël : o, ik zal mij koelen aan mijn tegenstanders, en mij wreken over mijn vijanden. Ik zal mijn hand tegen u keren en, als in de oven, uw slakken afsmelten„ 35.

Wat moet men antwoorden aan hen die stelen uit gemakzucht ? #

Anderen zeggen, dat zij stelen, met om wille van grootheid en luister, maar om gemakkelijker en behaaglijker te kunnen leven. Ook die beweegreden moet men weerleggen, en aan die mensen leren dat hun daad zowel als hun woord goddeloos is : immers, zij verkiezen hun voordeel boven de wil en de glorie van God, en beledigen Hem grotelijks met zijn geboden te verwaarlozen. Mag men nochtans de diefstal een voordeel noemen, als men weet dat er zoveel nadelen uit voortkomen ? “De dief, zegt de Ecclesiasticus, wordt overladen met schande en wroeging„ 36. Maar zelfs als de diefstal voor hem niet nadelig was, dan blijft het toch waar dat de dief de Naam van God onteert, zijn allerheiligste Wil overtreedt, zijn heilzame geboden misprijst; uit die bron vloeit alle dwaling voort, alle onrecht vaardigheid, alle boosheid.

Er zijn er die alleen bij rijken stelen, of uit gewoonte. Wat moet men hun zeggen ? #

Soms hoort men de dieven ook wel zeggen dat zij niet zondigen, omdat zij alleen bij rijken stelen, die er geen schade bij lijden en het verlies zelfs niet voelen. Die uitvlucht is ellendig en misdadig.

Anderen willen zich vrijpleiten met te zeggen dat ze de gewoonte hebben van te stelen, en dat het hun moeilijk valt met die gewoonte af te breken. Het is voor hen dat de Apostel zegde : “Die gestolen heeft, stele voortaan niet meer„ 37. Geven ze daar geen gehoor aan, dan zullen ze, willens of niet, ook aan de eeuwige straf moeten gewoon worden.

Wat moet men zeggen aan degenen die stelen uit wraak, of omdat ze er gelegenheid toe hebben ? #

Anderen nog brengen als verontschuldiging aan, dat ze gestolen hebben omdat de gelegenheid er zich toe aanbood. Een spreekwoord, dat algemeen gekend is, zegt: de gelegenheid maakt de dief. Men moet hen van dit misdadig gevoelen aftrekken, met er op te wijzen dat wij verplicht zijn aan onze boze begeerten te weerstaan. Als we maar dadelijk moesten toegeven aan de drang van onze drift, dan kwam er geen einde meer aan de misdaden en de boosheid. Het is een schande zulke verontschuldiging aan te voeren, die eerder een bekentenis is van de grootste zwakheid en onrechtvaardigheid. Want als iemand zegt dat hij niet zondigt omdat hij er geen gelegenheid toe heeft, dan bekent hij toch dat hij zal zondigen telkens de gelegenheid zich aanbiedt.

Er zijn er nog die stelen om zich te wreken, omdat zij ook van anderen hetzelfde onrecht ondergaan hebben. Daarop moet men antwoorden : ten eerste, dat het aan niemand toegelaten is zich te wreken ; verder, dat niemand rechter kan zijn in zijn eigen zaak, en dat het dus nog veel minder kan geoorloofd zijn, iemand te straffen voor een onrecht dat ons door een ander aangedaan werd.

Wat moet men zeggen aan degenen die stelen om uit de schuld te geraken ? #

Eindelijk vindt men dieven, die zich menen te verdedigen en te beschutten met te zeggen dat ze diep in de schuld zitten, en geen ander middel zien om er uit te geraken dan te stelen. Aan hen zal men dus zeggen : er bestaat geen erger schuld, en geen andere drukt het mensdom zwaarder, dan die schuld waar we dagelijks aan denken in het gebed van de Heer: “Vergeef ons onze schulden„ Het is dan een allergrootste dwaasheid, schuld te maken bij God met te zondigen, om een schuld bij de mensen te kunnen afleggen. Het is veel beter in het gevang geworpen te worden, dan verwezen te worden tot de eeuwige straffen van de hel, het is veel erger veroordeeld te worden door het vonnis van God dan door dat van de mensen. Ze moeten maar met vertrouwen hun toevlucht nemen tot de hulp en de goedheid van God, om van Hem te bekomen wat ze nodig hebben.

Er zijn nog andere verontschuldigingen ; doch voorzichtige en ijverige pastoors zullen die gemakkelijk weerleggen. Dan wordt hun volk “ijverig in goede werken„ 38.


  1. Rom. II, 21. ↩︎

  2. I Cor. VI, 10. ↩︎

  3. Matth. XV, 19. ↩︎

  4. I Cor. VI, 10. ↩︎

  5. Hab II, 6. ↩︎

  6. Deut. XXV, 13. ↩︎

  7. Levit. XIX, 35. ↩︎

  8. Prov. XX, 23. ↩︎

  9. I Tim. VI, 9. ↩︎

  10. Matth. VII, 12. ↩︎

  11. Tob. IV, 16. ↩︎

  12. Jacob. V, 1, 4. ↩︎

  13. Levit. XIX, 13. ↩︎

  14. Deut. XXIV, 14. ↩︎

  15. Malach. III, 5. ↩︎

  16. Tob. IV, 15. ↩︎

  17. Ezech. XVIII, 8. ↩︎

  18. Luc. VI, 35. ↩︎

  19. Ps. XXXVI, 21. ↩︎

  20. Exod. XXII, 26, 27. ↩︎

  21. Prov. XI, 26. ↩︎

  22. Ps. XLIX, 18. ↩︎

  23. Matth. XXV, 34, 41. ↩︎

  24. Luc. VI, 38. ↩︎

  25. Marc X, 29, 30. ↩︎

  26. Luc. XVI, 9. ↩︎

  27. Luc. VI, 35. ↩︎

  28. Ps. CXI, 5. ↩︎

  29. II Thess. III, 7. ↩︎

  30. I Thess IV, 11. ↩︎

  31. Eph. IV, 28. ↩︎

  32. I Thess. II, 9. ↩︎

  33. II Thess. III, 8. ↩︎

  34. Amos VIII, 4, 5. ↩︎

  35. Is. I, 23-25. ↩︎

  36. Eccli. V, 17. ↩︎

  37. Eph. IV, 28. ↩︎

  38. Tit. II, 14. ↩︎