Verrijzenis van het Vlees

Verrijzenis van het Vlees. #

Het is van groot belang dit artikel goed te begrijpen. #

Dit artikel heeft een grote bewijskracht voor de waarheid van ons geloof : dit blijkt hieruit, dat de Heilige Schriftuur het niet alleen als geloofspunt voorhoudt, maar ook door vele redenen bevestigt. Vermits dit voor de andere artikelen van het Symbolum zeer weinig gebeurt, mag men besluiten dat de hoop van onze zaligheid op deze waarheid, als op een sterke grondvesting rust. Dit leert ons ook de Apostel : “Als de doden niet opstaan, is ook Christus niet verrezen. En is Christus niet verrezen, dan is onze prediking ijdel, en ijdel ook uw geloof„ 1. De pastoor zal dan niet minder ijver en zorg besteden aan de uitleg van deze waarheid, dan de ongelovigen er gebruikt hebben om ze neer te halen : dat die kennis grote en heerlijke vruchten zal opleveren voor de gelovigen, dat zullen we aanstonds bewijzen.

Waarom hebben de apostelen de verrijzenis der mensen verrijzenis van het vlees genoemd ? #

Vooreerst moeten we doen opmerken dat de verrijzenis van de mensen in dit artikel verrijzenis van het vlees genoemd wordt : dit is zeker niet zonder reden gebeurd. De apostelen hebben ons willen leren - hetgeen we noodzakelijk moeten aannemen — dat de ziel onsterfelijk is. Uit vele plaatsen van de Heilige Schriftuur blijkt duidelijk de onsterfelijkheid van de ziel. Opdat niemand zou gaan denken dat de ziel, samen met het lichaam, sterft en dat beiden samen terug tot het leven komen, daarom wordt in dit artikel alleen van de opwekking van het vlees gesproken. Zeker wordt in de Heilige Schriftuur door “vlees„ dikwijls heel de mens bedoeld : zo bij Isaïas : “Alle vlees is als gras„ 2 en bij de heilige Johannes: “Het Woord is vlees geworden„ 3; doch hier betekent het woord vlees slechts het lichaam, om ons te doen begrijpen dat de mens uit twee delen bestaat, een lichaam en een ziel, en dat slechts één van die delen, het lichaam, bederft en in stof vergaat waaruit het gemaakt was, terwijl de ziel ongeschonden en onsterfelijk blijft. En vermits niemand tot het leven teruggeroepen wordt zonder te sterven, kan men niet zeggen dat de ziel verrijst.

Er is nog een andere reden om hier over het vlees te spreken : ten tijde van de Apostel bestond de ketterij van Hymeneus en Philetus, die beweerden dat de Heilige Schriftuur niet een lichamelijke verrijzenis bedoelt, maar een geestelijke verrijzenis, waardoor we uit de dood van de zonde tot een leven van onschuld zouden opstaan. Het is duidelijk dat dit artikel die dwaling volkomen weerlegt en een ware lichamelijke verrijzenis bevestigt.

Bewijzen van de verrijzenis der lichamen in de Heilige Schriftuur. #

De pastoors zullen zorgvuldig deze waarheid toelichten met voorbeelden uit het Oud en het Nieuw Testament, en uit heel de kerkelijke geschiedenis. In het Oud Testament werden doden opgewekt door Elias 4 en Eliseus 5 ; in het Nieuw Testament, buiten degenen die Christus deed verrijzen, door de heilige apostelen 6 en vele anderen 7. De opwekking van die doden bevestigt de waarheid van dit artikel. Zoals we geloven dat verscheidene doden verrezen zijn, zo moeten we ook geloven dat allen tot het leven zullen terugkeren ; we mogen zelfs zeggen, dat de versterking van ons geloof in dit artikel de voornaamste vrucht is van die mirakelen.

De pastoors, die enigszins thuis zijn in de heilige boeken, hebben de getuigenissen maar voor ’t grijpen. De duidelijkste teksten vinden we in het Oud Testament, bij Job, waar hij zegt dat hij in zijn vlees zijn God zal aanschouwen 8, en bij Daniël, die zegt dat degenen die rusten in het stof der aarde, zullen ontwaken tot het eeuwige leven of tot een eeuwige schande 9. Ook in het Nieuw Testament vinden we getuigenissen over de verrijzenis : bij de heilige Mattheus, als hij de woordenwisseling aanhaalt tussen de Zaligmaker en de Sadduceeërs 10, en bij al de evangelisten, als ze handelen over het laatste oordeel 11. Daarbij moeten we ook vermelden dat de Apostel in zijn brieven aan de Corinthiërs en aan de Thessalonicensen uitdrukkelijk deze waarheid behandelt.

Ook door gelijkenissen kan deze waarheid bevestigd worden. #

Alhoewel. deze waarheid gans zeker is door het geloof, toch zal het zeer nuttig zijn door voorbeelden en bewijzen aan te tonen, dat hetgeen ons door het geloof voorgehouden wordt, niet in strijd is met het menselijk verstand. Op de vraag hoe de doden zullen verrijzen, antwoordt de Apostel : “Dwaze, wat gij zelf zaait, wordt niet levend gemaakt indien het vooraf niet sterft. En wat gij zaait is niet het lichaam dat worden zal, maar een naakte korrel, van tarwe of van enig ander graan. En God geeft haar een lichaam naar beliefte„ ; en enkele regels verder : “Zo staat het ook met de verrijzenis der doden : verderfelijk gezaaid, onverderfelijk verrezen„ 12.

Dat bij deze vergelijking vele andere kunnen gevoegd worden, toont ons de heilige Gregorius aan : “Dagelijks wordt het stervende licht aan onze ogen onttrokken, om daarna als verrezen terug te komen ; de bomen verliezen hun bladeren, en schijnen te verrijzen als ze terug groen worden; het zaad verrot in de aarde en sterft, maar verrijst als het opschiet„ 13.

Bewijzen van deze waarheid. #

De redenen die de kerkelijke schrijvers aanhalen, schijnen wel geschikt te zijn om deze waarheid te bewijzen.

Vooreerst schijnt het in strijd te zijn met de natuur, dat de onsterfelijke ziel, die een deel is van de mens en een natuurlijke neiging heeft tot vereniging met het menselijk lichaam, voor eeuwig van het lichaam zou gescheiden blijven. Maar wat in strijd is met de natuur en door geweld wordt voortgebracht, kan niet van langen duur zijn ; het schijnt dus passend dat de ziel terug verenigd worde met het lichaam : daaruit volgt dat de lichamen zullen verrijzen. Die redenering heeft onze Zaligmaker ook gebruikt tegen de Sadduceeërs, als hij van de onsterfelijkheid der zielen de verrijzenis der lichamen afleidde.

Een tweede bewijs vinden we in de straffen die de rechtvaardige God bestemt voor de bozen en in de beloning die de deugdzamen wacht. Vele boze mensen sterven zonder de verdiende straf ondergaan te hebben, en vele rechtvaardigen ontvangen tijdens hun leven ook niet de minste vergelding voor hun deugd. Daarom is het nodig dat de zielen opnieuw verenigd worden met de lichamen, opdat de lichamen, die als de werktuigen van de mensen waren, samen met de zielen de beloning of de straf ontvangen voor het goed of het kwaad dat ze bedreven. Dat onderwerp heeft de heilige Johannes Chrysostomus met veel zorg behandeld in zijn homilie tot het volk van Antiochië 14. Ook de Apostel zegt, handelend over de verrijzenis: “Zo wij enkel in dit leven op Christus hopen, dan zijn wij de ellendigsten van alle mensen ,„ 15. Niemand zal er aan denken die woorden op de ellende van de ziel toe te passen : vermits de ziel onsterfelijk is, kan ze in het ander leven de zaligheid genieten, ook al zouden de lichamen niet verrijzen. Die woorden bedoelen heel de mens : indien het lichaam de beloning niet ontvangt die het door zijn werk verdiend heeft, dan zouden al degenen die, evenals de apostelen, tijdens hun leven zoveel last en onheil gedragen hebben, werkelijk de ongelukkigste van alle mensen zijn. Dat leert ons nog dezelfde Apostel, maar veel duidelijker, in zijn brief aan de Thessalonicensen : “Wij roemen op u in de kerken van God, over uw standvastigheid en uw geloof in al uw vervolgingen en in de kwellingen die gij onderstaan hebt. Een teken zijn die van het gerechtig oordeel van God, om u waardig te maken tot het koninkrijk van God, waarvoor gij inderdaad lijdt. Althans indien het rechtmatig 1s bij God, uw verdrukkers met verdrukking, en u, de verdrukten, met rust te vergelden, — samen met ons, als de Heer Jezus uit de hemel zal verschijnen met de engelen zijner kracht, in een vlammend vuur, — dan zal Hij straffen die God niet gekend hebben en niet geluisterd hebben naar het evangelie van onze Heer Jezus„ 16.

Voeg daarbij dat de mensen geen volledig geluk en geen volkomen bevrediging kunnen vinden zolang de ziel van het lichaam gescheiden is. Een deel, dat van het geheel gescheiden is, is onvolmaakt : zo is het ook met de ziel die niet met het lichaam verenigd is. Daaruit volgt dat de verrijzenis van de lichamen noodzakelijk is om aan de ziel het opperste geluk te kunnen geven.

Met deze en dergelijke redenen kan de pastoor de gelovigen onderrichten over dit artikel.

Alle mensen zullen sterven en verrijzen. #

Verder moet, volgens de lering van de Apostel, zorgvuldig uitgelegd worden wie tot het leven zal opgewekt worden ; in zijn brief aan de Corinthiërs schrijft hij : “Evenals allen in Adam sterven, zo zullen ook allen in Christus verrijzen, 17. Er zal geen onderscheid gemaakt worden tussen goeden en kwaden : allen zullen uit de doden opstaan, al zal hun lot ook zeer verschillend zijn : die goed geleefd hebben, zullen verrijzen voor het leven, maar die kwaad gedaan hebben, zullen verrijzen voor het oordeel 18.

Als we zeggen dat allen zullen verrijzen, dan bedoelen we daardoor zowel degenen die vóór het oordeel reeds gestorven zijn, als degenen die dan zullen sterven. De heilige Hieronymus schrijft dat de Kerk van gevoelen is dat alle mensen, zonder ééne uitzondering, zullen sterven, en dat die mening best met de waarheid overeenkomt ; ook de heilige Augustinus is die mening toegedaan. Wat de Apostel schrijft in zijn brief aan de Thessalonicensen is daarmee niet in strijd : “Degenen, die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan ; daarna zullen wij, de levenden die overgebleven zijn, met hen opgenomen worden op de wolken, de Heer in de lucht te gemoet„ 19. Want de heilige Ambrosius geeft volgenden uitleg over die tekst : “Op het ogenblik zelf dat de levenden opgenomen worden, zal de dood als een slaap over hen komen ; pas nadat de ziel het lichaam zal verlaten hebben, zal ze er weer mee verenigd worden ; ze zullen sterven terwijl ze opgenomen worden, om, wanneer ze bij de Heer komen, door zijn tegenwoordigheid weer het leven te ontvangen ; want doden kunnen bij de Heer niet zijn„ 20. Diezelfde mening wordt door het gezag van de heilige Augustinus bevestigd, in zijn werk “Over de Stad van God, 21.

De ziel zal in het laatste oordeel haar eigen lichaam terug ontvangen. #

Het is van groot belang voor ons, innig overtuigd te zijn dat ons eigen lichaam terug tot het leven zal opgewekt worden, al was het ook ontbonden en tot stof vergaan ; daarom zal de pastoor ook die waarheid met zorg uitleggen. Dit leert ons immers de Apostel, in deze woorden : “Dit verderfelijk lichaam moet met onverderfelijkheid bekleed worden„ 22 ; het woordje dit wijst duidelijk op ons eigen lichaam. Hetzelfde heeft Job niet minder klaar voorzegd : “In mijn vlees zal ik God zien ; ik zelf zal hem zien, en mijn ogen zullen Hem aanschouwen, en geen ander„ 23. Ten andere, de bepaling zelf van de verrijzenis brengt ons tot dit besluit : volgens de heilige Damascenus is de verrijzenis een heropwekking tot dezelfde staat waaruit men vervallen was 24. Ten slotte, als we nagaan waarom de verrijzenis noodzakelijk is, zoals we hoger aangetoond hebben, dan kan hierover niet de minste twijfel bestaan.

Waarom wil God de lichamen doen verrijzen ? #

Wij hebben geleerd dat de lichamen moeten verrijzen, “opdat ieder de vergelding bekome van wat hij door het lichaam gedaan heeft, goed of kwaad, 25. De mens moet dus verrijzen met zijn eigen lichaam, waarmede hij God of de duivel gediend heeft, om in datzelfde lichaam de kroon van glorie als beloning te ontvangen, of de vreselijkste straffen en folteringen te onderstaan.

De lichamen zullen niet verrijzen met de gebreken die ze in dit leven hadden. #

Niet alleen zal het lichaam verrijzen ; maar al wat tot de volmaaktheid van de menselijke natuur behoort, al wat de mens schoonheid en luister bijbrengt, moet hersteld worden. We lezen daarover volgend treffend getuigenis bij de heilige Augustinus : “Geen enkel gebrek zal in de lichamen bestaan : die te lijvig en te zwaar geweest zijn, zullen niet terug heel de last van hun lichaam opnemen, want al wat de gewone maat overtreft, zal als overtollig beschouwd worden ; en integendeel, al wat door ziekte of ouderdom vervallen was in het lichaam, zal door de goddelijke kracht van Christus hersteld worden, zoals bij degenen die te tenger of te mager geweest zijn ; want Christus zal niet alleen ons lichaam herstellen, maar ook al wat ons door de ellende van dit leven ontnomen was„ 26. En elders : “De mens zal niet verrijzen met het haar dat hij had, maar met hetgeen hij moest hebben, zoals de Heer zegt : Al de haren van uw hoofd zijn geteld 27 ; volgens de goddelijke wijsheid zal ons haar teruggegeven worden„ 28.

Vooreerst zullen alle ledematen samen hersteld worden, vermits zij allen tot de volmaaktheid van de menselijke natuur behoren. Diegenen die blind waren van af hun geboorte, of het geworden zijn door ziekte ; die kreupel of gebrekkelijk waren, of zwak van ledematen, zullen verrijzen met een volmaakt en gezond lichaam : zoniet zou het verlangen der ziel, die geneigd is tot de vereniging met het lichaam, niet volkomen bevredigd zijn : en wij geloven toch zonder de minste twijfel dat de ziel in de verrijzenis volledige bevrediging van haar begeerten zal vinden.

Verder is het duidelijk dat de verrijzenis, zowel als de schepping, tot de voornaamste werken van God behoort. Evenals God in het begin alles volmaakt geschapen had, zo moeten we ook zeggen dat in de verrijzenis alles volmaakt zal zijn.

De martelaars zullen verrijzen met een volmaakt lichaam, en er hun wondtekenen in dragen. #

En dat zal niet alleen voor de martelaars waar zijn ; over hen getuigt de heilige Augustinus: “Ze zullen niet zonder die ledematen verrijzen ; immers die verminking kan niet anders dan een gebrek van het lichaam zijn. Zoniet zouden degenen, die onthoofd zijn, zonder hoofd moeten verrijzen„ 29. Toch zullen ze in hun ledematen hun wondtekenen bewaren, en die zullen schitteren meer dan goud en edelgesteenten, evenals de wondtekenen van Christus.

Ook de bozen, die in dit leven verminkt waren, zullen met een volledig lichaam verrijzen. #

Ook over de bozen mag hetzelfde gezegd worden, zelfs al zouden zij door eigen schuld hun ledematen verloren hebben : immers, hoe meer ledematen ze zullen hebben, hoe vreeslijker zij zullen gefolterd worden. Zo zal het herstellen van hun ledematen hun niet tot geluk strekken, maar tot grotere ellende en kwelling. De verdiensten worden immers niet aan de ledematen toegeschreven, maar aan de personen van wier lichaam zij deel uitmaakten, Voor hen die boetvaardigheid deden, is het herstellen van de ledematen een beloning, voor hen die ze misprezen, is het een grotere straf.

Zo de pastoors deze waarheden ernstig overwegen, zal hun nooit stof ontbreken om de gelovigen tot godsvrucht op te wekken en ze tot groter vurigheid te brengen, zodat zij, bij het beschouwen van al de ellenden en de beproevingen van dit leven, met grote begeerte uitzien naar de glorie van de verrijzenis, die aan de rechtvaardigen en vromen beloofd werd,

In welke staat zullen de lichamen verrijzen ? #

Het lichaam dat verrijst zal, wat de zelfstandigheid betreft, een en hetzelfde zijn als het lichaam dat vroeger stierf ; toch moeten de gelovigen begrijpen dat de toestand zeer verschillend zal zijn. We willen enkel wijzen op het voornaamste verschil : vroeger waren de lichamen onderworpen aan de wetten van de dood, na de verrijzenis zullen zij allen de onsterfelijkheid bekomen, zowel de bozen als de goeden. De schitterende overwinning, die Christus op de dood behaalde, verdiende die wonderbare hervorming van de natuur, zoals verscheiden getuigenissen van de Heilige Schriftuur ons leren ; er staat immers geschreven : “Hij zal de dood voor altijd verdelgen„ 30; en elders: “Dood, ik zal uw dood zijn„ 31. De Apostel geeft over die woorden deze uitleg: “De laatste vijand, die zal vernietigd worden, is de dood„ 32 ; en bij de heilige Johannes lezen we: “De dood zal niet meer bestaan„ 33.

Het betaamde immers dat de zonde van Adam ver overtroffen werd door de verdiensten van Christus onze Heer, waardoor het rijk van de dood omvergeworpen werd. De goddelijke rechtvaardigheid vraagt ook dat de deugdzamen voor eeuwig het gelukzalig leven genieten, en dat de bozen, door eeuwigdurende straffen gekweld, de dood zoeken en niet vinden. Zo wordt de onsterfelijkheid zowel aan goeden als aan kwaden verleend.

Eigenschappen van de lichamen der gelukzaligen na de verrijzenis. #

Verder zullen de verrezen lichamen van de heiligen heerlijke eigenschappen bezitten, waardoor zij veel volmaakter zullen zijn dan zij ooit te voren waren. De vier voornaamste van die eigenschappen werden, volgens de lering van de Apostel, door de vaders “gaven„ genoemd.

Vooreerst kunnen ze niet lijden : dank aan die gave, zullen ze gespaard blijven van alle smart, van alle nadeel ; noch de scherpste koude, noch de hevigste vlammengloed, noch de kracht van het water zal vat op hen hebben. “Verderfelijk gezaaid, onverderfelijk verrezen„ 34 zegt de Apostel. Doch de scholastieken noemden deze eerste gave vrijwaring van lijden, liever dan onverderfelijkheid, om daardoor aan te duiden wat uitsluitend aan de glorierijke lichamen eigen is : immers, de lichamen der verdoemden zullen ook onverderfelijk zijn, maar niet vrij van lijden : zij zullen gevoelig zijn aan warmte en koude, en door allerhande folteringen gekweld worden.

De tweede gave is de glans, die de lichamen der heiligen zal doen schitteren als de zon ; dit leert ons de Zaligmaker, in het Evangelie van de heilige Mattheus: “De gerechtigen zullen glinsteren als de zon in het rijk van hun Vader, 35. En om daarover geen twijfel te laten bestaan, heeft Hij het ons door het voorbeeld van zijn gedaanteverandering bevestigd. De Apostel noemt die gave nu eens glorie, dan weer glans: “Hij zal ons vernederd lichaam van gedaante veranderen, en het gelijkvormig maken aan zijn glansrijk lichaam„ 36; en elders: “Onooglijk gezaaid, glorievol verrezen„ 37. Van die glorie zag het volk van Israël reeds een afstraling in de woestijn : het aangezicht van Mozes schitterde zo heerlijk na zijn onderhoud met God, dat de kinderen van Israël er de ogen niet konden op vestigen.

Die glans is de weergave van het geluk der ziel, die ook het lichaam stralend maakt; de ziel deelt aan het lichaam de zaligheid mede, die zij geniet, evenals zij zelf zalig wordt door de deelachtigheid aan het goddelijk geluk. Men mene echter niet dat deze gave, evenals de eerste, in dezelfde maat aan al de gelukzaligen zal gegeven worden : wel zullen al de lichamen van de heiligen even onlijdelijk zijn, maar ze zullen niet allen dezelfde glans bezitten ; want de Apostel getuigt: “De glans der zon is anders dan de glans der maan en dan de glans der sterren ; want de ene ster verschilt in glans van de andere. Zo staat het ook met de verrijzenis van de doden„ 38

Met die tweede gave is een andere verbonden, die men lichtheid noemt : door die gave zal het lichaam bevrijd zijn van de last die het nu drukt; zonder enige moeite zal het zich met de grootste snelheid kunnen verplaatsen, waarheen de ziel ook wil : dit leren ons uitdrukkelijk de heilige Augustinus, in zijn boek over de stad van God, en de heilige Hieronymus in zijn verklaring van Isaïas 39. Over die gave getuigt de Apostel : “zwak gezaaid, sterk verrezen„ 40.

De laatste gave is de subtielheid : daardoor zal het lichaam volledig onderworpen zijn aan de macht van de ziel, het zal haar dienen en steeds bereid zijn haar te gehoorzamen ; dit wordt aangetoond door het woord van de Apostel: “dierlijk lichaam gezaaid, geestelijk lichaam verrezen„ 41.

Dit zijn de voornaamste punten, die in de uitleg van dit artikel moeten voorkomen.

Welke vruchten kunnen de grote geheimen van de verrijzenis opleveren ? #

Opdat de gelovigen weten, welke vrucht zij te verwachten hebben uit de kennis van zo vele en zo grote geheimen, zal men er eerst op wijzen dat wij verplicht zijn van harte dank te zeggen, aan God, “die deze dingen voor wijzen en schranderen verborgen heeft, en ze geopenbaard heeft aan de kleinen„ 42. Hoeveel mannen zijn er niet geweest, die geprezen werden om hun wijsheid en schitterden door hun wetenschap, en nochtans in deze zekere waarheid volkomen blind bleven ! Als de Heer dan aan ons die geheimen geopenbaard heeft, aan ons die zelfs het recht niet hadden die kennis te betrachten, moeten we dan niet met eeuwigen lof zijn opperste welwillendheid en barmhartigheid vieren ?

Verder zal uit de overweging van dit artikel die grote vrucht volgen, dat wij bij het afsterven van bloedverwanten of vrienden, gemakkelijk ons zelven en anderen zullen troosten; uit de brief aan de Thessalonicensen, waar hij schrijft over degenen die ontslapen zijn 43, blijkt dat de Apostel ook die vertroosting gebruikte.

En ook in alle andere beproevingen en kwellingen zal de gedachte aan de verrijzenis grote verlichting brengen in onze smart ; dat leren we uit het voorbeeld van de heilige man Job, die voor zijn bedrukt en treurig gemoed alleen troost vond in de hoop dat hij eens in de verrijzenis zijn Heer en God zou aanschouwen 44.

Ten slotte is deze waarheid een krachtig middel om de gelovigen te overtuigen, dat ze met de meeste zorg een deugdzaam en geregeld leven moeten betrachten, vrij van alle zondesmet. Als ze bedenken dat de onmetelijke rijkdommen, die op de verrijzenis volgen, ook in hun bereik zijn, zullen ze gemakkelijk aangetrokken worden tot het beoefenen van de deugd en de godsvrucht. En om de begeerlijkheid van ons gemoed te bedwingen, en om de mensen van de zonden af te trekken, zal men geen beter middel kunnen gebruiken, dan hun dikwijls in herinnering te brengen met welke smarten en folteringen de bozen zullen gestraft worden, die op de uiterste dag zullen verrijzen voor hun veroordeling.


  1. I Cor. XV 13, 14. ↩︎

  2. Is. XL, 6. ↩︎

  3. Jo. I, 14. ↩︎

  4. III Reg. XVII, 22. ↩︎

  5. IV Reg. IV, 34. ↩︎

  6. Act. IX, 40. ↩︎

  7. Iren. lib. II, c. 56 ; Eus. lib. V,‚ c. 7. ↩︎

  8. Job XIX, 25, 26. ↩︎

  9. Dan. XII, 2. ↩︎

  10. Matth. XXII, 31, 32. ↩︎

  11. Matth. XIX, 28 ; Jo. V, 25. ↩︎

  12. I Cor. XV 36-38, 42. ↩︎

  13. S. Gregor. lib. XIV moral, c. 28, 29, 30. ↩︎

  14. S. Chrysost., hom. 49 et 50 ad pop. antioch. ↩︎

  15. I Cor, XV, 19. ↩︎

  16. II Thess. I 4-8. ↩︎

  17. I Cor. XV, 22. ↩︎

  18. Jo. V, 29. ↩︎

  19. I Thess. IV, 16, 17 ↩︎

  20. S. Ambr. in I epist. ad Thess., cap. IV. ↩︎

  21. S. Aug., de civitate Dei, lib. 20, cap. 20. ↩︎

  22. I Cor, XV, 53. ↩︎

  23. Job. XIX, 26, 27. ↩︎

  24. Damas. lib. 4 de orthod. fide, c. 28. ↩︎

  25. II Cor. V, 10. ↩︎

  26. S. Aug., de civit. Dei, lib. XII, cap. 19 ↩︎

  27. Matth. X, 30 ↩︎

  28. S. Aug., de civit. Dei, lib. XXII, cap. 19. ↩︎

  29. S. Aug., de civit. Dei, lib. XXII, cap. 19. ↩︎

  30. Is. XXV, 8. ↩︎

  31. Os. XIII, 14. ↩︎

  32. I Cor. XV, 26. ↩︎

  33. Apoc. XXI, 4. ↩︎

  34. I Cor. XV, 42. ↩︎

  35. Matth. XIII, 43. ↩︎

  36. Phil. III, 21. ↩︎

  37. I Cor. XV, 43. ↩︎

  38. I Cor. XV 41, 42. ↩︎

  39. S. Aug., de civit. Dei, lib, XIII, cap. 18-20, lib. XXII, cap. 11. S. Hier. in Isai., XL. ↩︎

  40. 1 Cor. XV, 43. ↩︎

  41. I Cor. XV, 44. ↩︎

  42. Matth. XI, 25. ↩︎

  43. I Thess. IV, 13. ↩︎

  44. Job. XIX, 26. ↩︎