Tweede vraag — Ons toekome uw rijk

Tweede vraag — Ons toekome uw rijk. #

De prediking van het rijk van God wordt dikwijls aanbevolen in de Heilige Schriftuur. #

Het rijk der hemelen, waar wij in deze tweede vraag om bidden, is het einddoel van gans de prediking van het Evangelie. Daarmee begon de heilige Johannes de Dooper de boetvaardigheid te prediken : “Doet boetvaardigheid, want het rijk der hemelen is nabij„ 1. En ook de Verlosser van het mensdom heeft zijn prediking niet anders begonnen ; in de heerlijke Bergrede, waarin Hij aan zijn leerlingen de weg naar de zaligheid aanwees, sprak Hij eerst over het rijk der hemelen, als om de inhoud van zijn rede aan te geven: “Zalig de armen van geest, want hun behoort het rijk der hemelen„ 2. Aan degenen die Hem wilden ophouden, antwoordde Hij dat Hij noodzakelijk moest vertrekken om deze reden: “Ook aan andere steden moet ik de blijde boodschap van het rijk van God verkondigen, want daartoe ben ik uitgezonden„ 3. Later gaf Hij aan zijn apostelen opdracht datzelfde rijk te prediken ; en aan degene die zegde dat Hij zijn vader wilde gaan begraven, antwoordde Hij: “Ga het rijk van God verkondigen„ 4. En als Hij opgestaan was uit de doden, dan verscheen Hij gedurende veertig dagen aan zijn apostelen en sprak Hij met hen over het rijk van God 5.

Daarom zullen de pastoors deze tweede vraag met zorg behandelen, en aan de gelovigen de kracht en de noodzakelijkheid ervan doen begrijpen.

Wat omvat die tweede vraag ? #

Om die vraag bevattelijk en klaar uit te leggen, zullen de pastoors nuttig gebruik maken van deze gedachte, dat, alhoewel ze met al de andere verbonden is, de Heer nochtans bevolen heeft ze ook afzonderlijk te gebruiken, om met meer vurigheid te verlangen hetgeen we vragen. Hij zegt immers : “Zoekt eerst het rijk van God en zijn gerechtigheid, en dit alles zal er u bijgegeven worden„ 6.

Er is zulk een grote overvloed van hemelse gaven in deze vraag besloten dat ze alles omvat wat nodig is om ons lichamelijk en geestelijk leven te beschermen. Zouden we de naam van koning willen geven aan iemand die niet bekommerd is om het welzijn van zijn rijk? En als de mensen zorg dragen voor de veiligheid van hun rijk, met welk een zorg en voorzienigheid moeten we dan geloven dat de Koning der koningen waakt over het leven en de zaligheid van de mensen ? Als we dus het rijk van God vragen, dan is daarin besloten al wat wij nodig hebben op onze levensreis en in onze ballingschap; en God belooft in zijn goedheid ons dit alles te geven, vermits Hij zelf zegt: “dit alles zal er u bijgegeven worden„. Door die woorden verklaart lij dat Hij de Koning is die aan de mensen alles in overvloed verschaft. Die eindeloze goedheid beschouwde David als hij zong: “De Heer geleidt me, en er zal me niets ontbreken„ 7.

Wat is er nodig opdat deze vraag zou verhoord worden ? #

Het is echter volstrekt onvoldoende het rijk van God te vragen, zo we bij die vraag de middelen niet aanwenden om het te zoeken en te vinden. Ook de vijf dwaze maagden vroegen met aandrang: “Heer, Heer, doe open voor ons„ 8; doch omdat ze de vereiste voorwaarden niet vervulden werden ze buitengesloten ; en niet ten onrechte : want uit de mond van God zelf heeft het vonnis geklonken : “Niet ieder die tot mij zegt : Heer, Heer, zal in het rijk der hemelen binnengaan„ 9.

Hoe kunnen we het verlangen naar het rijk van God opwekken ? #

Daarom zullen de priesters, die zielzorg dragen, uit de rijke bronnen van de Heilige Schriftuur putten al wat bij de gelovigen het verlangen en de drang naar het rijk der hemelen kan opwekken : ze zullen hun de ellendige voorwaarden van onze toestand voor ogen houden en hen aanzetten om in zichzelf te keren en de opperste zaligheid en het onuitsprekelijk goed te gedenken dat ons wacht in de eeuwige woning van God, onze Vader. Wij zijn immers bannelingen, en bewoners van een plaats waar ook de duivelen verblijven ; met geen enkel middel kan hun haat tegen ons verkoeld worden, want zij zijn onverzoenbare vijanden van het menselijk geslacht. En ook in ons wordt een innerlijke en altijddurende strijd geleverd tussen lichaam en ziel, tussen vlees en geest. Voortdurend bestaat er gevaar dat we zullen vallen, en niet alleen gevaar, want we zouden zeker bezwijken indien we door de bescherming van de rechterhand van God niet verdedigd werden. Het is onder de druk van al die ellenden dat de Apostel zegde : “Och, een rampzalig mens ben ik ! Wie zal mij verlossen uit het lichaam van de dood?„ 10.

Door vergelijking met andere schepselen begrijpen we nog beter de ellende van de mens. #

Al zijn die ellenden van ons geslacht reeds duidelijk genoeg uit zichzelf, toch begrijpen we ze nog gemakkelijker door de vergelijking met andere schepselen. De redeloze en zelfs de gevoelloze wezens zien we zelden zozeer van hun natuurlijke werking, gevoel of beweging afwijken dat ze niet meer aan hun bepaalde bestemming beantwoorden. Dit is zo klaarblijkend bij de dieren der aarde, bij de vissen en de vogelen, dat er geen verdere uitleg voor nodig is. En als we de hemel beschouwen, dan begrijpen we de waarheid van dit woord van David : “In alle eeuwigheid, Heer, blijft uw woord in de hemel„ 11.

Er is een voortdurend en onafgebroken beweging in de hemel, doch nooit wijkt die ook maar in het minste af van de wet die God vastgesteld heeft. Gaan we de aarde na en al het overige van het heelal, dan vinden we ook daar geen of zeer geringe afwijkingen. Alleen de rampzalige mensen vallen aanhoudend ; zelden voeren ze hun goede voornemens uit ; hebben ze met een goed werk begonnen, ze geven het spoedig op en misprijzen het zelfs. Wat ze pas nog goed vonden, mishaagt hun weldra, ze verwerpen hun goede gedachten om in schandige en verderfelijke besluiten te vallen.

Oorzaak van al die ellenden. #

Welke is dan wel de oorzaak van die onstandvastigheid en die ellende ? Voorzeker het versmaden van de goddelijke inspraken : we sluiten immers de oren voor de vermaningen van God ; we willen de ogen niet openen voor het licht dat ons uit de hemel bestraalt, we weigeren de hemelse Vader te aanhoren, die ons heilzame bevelen geeft. Daarom moeten de pastoors hun best doen om deze ellenden door de gelovigen te doen inzien, ze moeten wijzen op de oorzaken van die ellenden en de geneesmiddelen aanduiden. Moeilijk kan hun dit niet vallen : ze hebben maar te putten uit de werken van de heilige Johannes Chrysostomus en de heilige Augustinus, en vooral uit onze uitleg van het Symbolum. Want eens dat die waarheden gekend zijn, zal toch wel iedere mens, hij weze nog zo schuldig, met de hulp van de goddelijke genade willen opstaan, naar het voorbeeld van de verloren Zoon uit het Evangelie, en met vertrouwen verschijnen voor zijn hemelse Vader en Koning.

Betekenis van het rijk van God in de Heilige Schriftuur. #

Na het nut van deze vraag uitgelegd te hebben, zullen de pastoors ook verklaren wat we eigenlijk aan God vragen door deze woorden ; want de woorden : het rijk van God, hebben vele betekenissen, waarvan de kennis zeker nuttig is om de Heilige Schriftuur te begrijpen, en noodzakelijk is om deze vraag te verstaan.

De gewone betekenis van het rijk van God, die dikwijls voorkomt in de Heilige Boeken, is niet alleen de macht van God over alle mensen en zaken, maar ook de voorzienigheid waarmede Hij alles geleidt en bestuurt. “Hij houdt in zijn handen de uiteinden van de aarde„ 12, zegt de profeet. In die zin sprak Mardocheus tot God : “Heer God, almachtige Koning, alles is aan uw macht onderworpen, en niemand kan aan uw wil weerstaan. Gij zijt de Heer van allen, en niemand weerstaat aan uw majesteit„ 13.

Het rijk van Christus. #

Door het rijk van God verstaat men ook de bijzondere voorzienigheid waarmede God de vrome en heilige mensen beschermt en voor hen zorg draagt. Over die wonderbare zorg, die alleen aan God eigen is, zegde David: “De Heer geleidt mij en niets zal mij ontbreken„ 14, en Isaïas : “De Heer is onze Koning, Hij zal ons redden„ 15.

Alhoewel God, tijdens dit leven, zijn koninklijke macht uitoefent op de heilige en vrome mensen, zoals wij gezegd hebben, toch verklaarde Christus aan Pilatus dat zijn rijk niet van deze wereld is, dit wil zeggen, dat het zijn oorsprong niet vindt in deze geschapen en vergankelijke wereld. Want op die wijze heersen de keizers, koningen, staatsbesturen, staatshoofden, en allen die aan het hoofd staan van een stad of een streek omdat het hun gevraagd werd of omdat ze gekozen werden, of die door geweld en onrecht de heerschappij veroverd hebben. Doch Christus onze Heer werd door God als Koning aangesteld, zoals de profeet zegt 16 ; zijn rijk is gerechtigheid, volgens het woord van de Apostel: “Het rijk van God is gerechtigheid, en vrede, en vreugde in de Heilige Geest„ 17.

Hoe heerst Christus over de gelovigen ? #

Christus onze Heer heerst over ons door de inwendige deugden, geloof, hoop en liefde ; door die deugden worden wij, in zekeren zin, delen van zijn rijk ; wij worden op bijzondere wijze aan God onderworpen, en toegewijd aan zijn dienst en verering ; evenals de Apostel zegde : “Leven doe ik niet meer, maar in mij leeft Christus„ 18, zo kunnen wij ook zeggen : “Heersen doe ik niet meer, maar in mij heerst Christus„. En dit rijk wordt gerechtigheid genoemd, omdat het gegrondvest is op de gerechtigheid van Christus. Over dit rijk zegt de Heer zelf, bij de heilige Lucas: “Het rijk van God is binnen in u„ 19. Want alhoewel Jezus Christus door het geloof heerst in al degenen die onze heilige Moeder de Kerk in haar schoot omsluit, toch heerst Hij op bijzondere wijze over hen die, vervuld met de uitstekende gaven van geloof, hoop en liefde, zich als zuivere en levende ledematen van God gedragen. In hen is het dat de genade heerst.

Het glorierijk van Christus onze Heer. #

Het rijk van God is ook nog het rijk van de glorie ; daarover. zegde de Heer Christus, bij de heilige Mattheus : “Komt, gezegenden van mijn Vader, neemt bezit van het rijk dat voor u bereid is van de grondvesting van de wereld af„ 20. Dat rijk smeekte ook de moordenaar af, na zijn schuld beleden te hebben : “Heer, denk aan mij wanneer Gij in uw rijk gekomen zijt„ 21. Ook de heilige Johannes spreekt over dit rijk : “Wie niet uit water en Geest geboren wordt, kan in het rijk van God niet ingaan„ 22. En de Apostel schrijft aan de Ephesiërs : “Geen ontuchtigaard of onkuisaard of hebzuchtige, ’t is te zeggen geen afgodendienaar, heeft enige erfenis in het koninkrijk van Christus en van God„ 23. In dezelfde betekenis moet men ook sommige gelijkenissen van Christus verstaan, als Hij spreekt over het rijk van de hemelen.

Het rijk van de genade en van de glorie van Christus. #

Het is echter noodzakelijk dat eerst het rijk van de genade gevestigd wordt : het is immers niet mogelijk dat de glorie van God zou heersen in een ziel waar zijn genade nog niet heerst. Want de genade, volgens het woord van de Zaligmaker zelf, is “een waterbron die tot eeuwig leven springt„ 24. Wat is toch de glorie, tenzij de volmaaktheid en vervollediging van de genade ? Zolang we bekleed zijn met dit broos en sterfelijk lichaam, zolang we op deze donkere pelgrimsreis als bannelingen rondzwerven, machteloos en ver van God, wankelen en vallen we dikwijls, omdat wij de steun van de genade verwerpen die ons recht hield ; maar als eens het licht van het volmaakte rijk der glorie ons zal bestralen, dan zullen wij eeuwig vast en onwankelbaar blijven staan. Alle ondeugd en alle ellende zal dan een einde nemen, alle zwakheid zal versterkt worden, en God zelf zal heersen in onze ziel en in ons lichaam. Daarover hebben we breedvoerig gehandeld, als we, in het Symbolum, de verrijzenis van het vlees uitgelegd hebben.

Waarvoor bidden we eerst in deze vraag ? #

Na deze uitleg over de gewone betekenis van het rijk van God, moet men ook de betekenis van deze vraag verklaren. We vragen aan God dat het rijk van Christus, dit is de Kerk, meer uitbreiding neme ; dat de ongelovigen en de Joden zich bekeren tot het geloof van onze Heer Christus en tot de kennis van de ware God; dat de schismatieken en de ketters opnieuw de gezonde leer aanvaarden en terugkeren tot de gemeenschap van de Kerk van God die zij verlaten hebben ; dat de woorden van Isaïas in vervulling mogen gaan : “Verruim de omvang van uw tent, verwijd de gordijnen van uw woonstede, houd geen maat ! Maak uw zelen langer en sla uw staken vast ! Want rechts en links zult gij uitbreken… uw gemaal immers is Hij die u maakte„ 25; en verder: “Volkeren zullen wandelen in uw licht en koningen in de glans van uw dageraad. Sla uw ogen in het rond en zie : ze zijn allen verzameld, ze komen tot u! Uw zonen zullen komen van verre, en uw dochters op de heup gedragen„ 26.

Waarvoor bidden we op de tweede plaats ? #

Er zijn christenen in de Kerk die met de mond God belijden, maar door hun daden Hem verloochenen; hun geloof is misvormd en de duivel woont en heerst in hen door de zonde, als in zijn eigendom. Daarom bidden we dat het rijk van God ook tot hen kome: dan zal de duisternis van de zonde verdreven worden, en. bestraald door de glans van het goddelijk licht, zullen zij hersteld worden in hun vroegere waardigheid van kinderen van God. We bidden dat de hemelse Vader alle ketterij en alle scheuring uit zijn rijk wegneme, alle ergernis en oorzaak van zonde uitroeie, de dorsvloer van de Kerk zuivere 27, en haar een zoeten en stillen vrede late genieten in de vrome en heilige dienst van God.

Waarvoor bidden we nog ? #

Eindelijk vragen we dat God alleen in ons leve, dat Hij alleen in ons heerse, zodat de dood in ons geen plaats meer vindt, maar verzwolgen wordt in de overwinning van Christus, onze Heer. 28 ; dat Hij alle heerschappij van de vijanden verbreke en verniele, om alles aan zijn eigen macht te onderwerpen.

Wat moeten de gelovigen beschouwen bij deze vraag ? #

De pastoors zullen niet nalaten aan de gelovigen te leren wat door deze vraag van hen vereist wordt, wat ze moeten beschouwen en overwegen om dit gebed met godsvrucht tot God te kunnen richten. Ze zullen hen eerst aanzetten om de zin en de betekenis te begrijpen van deze gelijkenis die de Zaligmaker voorhield : “Het rijk der hemelen is als een schat die in de akker begraven ligt ; de mens die hem vond heeft hem ondergestopt, en van vreugde gaat hij alles verkopen wat hij bezit en koopt die akker„ 29. Wie de schatten kent van onze Heer Christus, misprijst alles om hunnentwil en geeft niets meer om aardse goederen, geld en macht; er is immers niets dat met dat allerhoogste goed kan vergeleken worden of zelfs kan bestaan in zijn tegenwoordigheid. Wie dat heeft kunnen begrijpen, moet met de Apostel uitroepen : “Ik heb alles als schadelijk verworpen en als uitvaagsel behandeld om Christus te mogen winnen„ 30. Dat is de kostbare parel van het Evangelie ; wie al zijn goed verkoopt om zich die parel te kunnen aanschaffen, zal het eeuwig geluk genieten.

Het rijk van Christus is begerenswaardig. #

Hoe gelukkig zouden we zijn indien Jezus Christus ons genoeg licht overzond om de parel van de goddelijke genade te kunnen zien, waardoor Hij over de zijnen heerst. Al ons bezit en ons zelf zouden we verkopen om die te kunnen verwerven ; dan eindelijk zouden we zonder twijfel kunnen zeggen : “Wie kan ons scheiden van de liefde van Christus ?„ 31. Om de uitstekende waarde te kennen van het rijk van de glorie, moeten we maar luisteren naar hetgeen de profeet en de Apostel erover gezegd hebben : “Geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en in geen mensenhart is opgekomen wat God bereid heeft voor die Hem beminnen„ 32.

Voor deze vraag, en voor alle andere, is nederigheid nodig. #

Om te bekomen wat we vragen zal het zeer nuttig zijn na te gaan wat we zijn : kinderen van Adam, terecht verdreven en verbannen uit het paradijs ; onze onwaardigheid en onze boosheid roept over ons de felste haat van God en de eeuwige straffen. Daarom moeten we ootmoedig en nederig van hart zijn. Ons gebed zal dus vervuld zijn met christelijke nederigheid ; zonder iets van ons zelf te verwachten, zullen we, naar het voorbeeld van de tollenaar, onze toevlucht nemen tot de barmhartigheid van God ; alles zullen we aan zijn goedheid toeschrijven, en onsterfelijken dank zeggen aan Hem die ons zijn Geest gegeven heeft, zodat we met betrouwen kunnen roepen : Abba, Vader.

Met al onze kracht moeten we streven naar het rijk der hemelen. #

Ook zullen we zorgvuldig nagaan en onderzoeken wat wij moeten doen en wat wij moeten laten om het rijk der hemelen te bekomen. Want God heeft ons niet tot ledigheid en luiheid geroepen, integendeel ! “Het rijk der hemelen wordt geweldig besprongen, zegt Hij, en geweldenaren nemen het in„ 33, en “Wilt gij in het leven binnengaan, onderhoud de geboden„ 34. Het is dus niet voldoende het rijk van God te vragen, de mensen moeten ook moeite doen om het te verdienen. Ze moeten helpers zijn van de genade van God, en met haar medewerken om de richting te bewaren die naar de hemel leidt. God verlaat ons nooit want Hij heeft beloofd eeuwig met ons te zijn ; wij moeten alleen toezien dat we God en onszelf niet verlaten. Het is van God dat al de weldaden voortkomen die we vinden in het rijk van de Kerk, weldaden die dienen om ons sterfelijk leven te beveiligen en ons eeuwig geluk te verzekeren : Hij gaf ons legioenen onzichtbare engelen, en de zichtbare gave van de sacramenten, die vervuld zijn met hemelse kracht. In die hulpmiddelen, die God ons verleend heeft, vinden we sterkte, niet alleen om vrij te blijven van de heerschappij van onze meest verwoede vijanden, maar ook om de dwingeland en zijn boze aanhangers te overwinnen en te verpletteren.

Besluit van deze vraag. #

Daarom vragen wij met aandrang van de Geest van God dat Hij ons in alles naar zijn Wil doe handelen ; dat Hij het rijk van de duivel vernietige, opdat die op de laatste dag geen macht over ons zou hebben ; dat Christus overwinne en triomfere ; dat heel de wereld zijn wetten naleve en zijn bevelen onderhoude ; dat niemand Hem nog verrade of verlate ; dat allen zo leven dat ze met vertrouwen vóór het aanschijn van God kunnen verschijnen, en bezit kunnen nemen van het hemelse rijk dat van alle eeuwigheid voor hen bereid werd, en er met Christus de eeuwige zaligheid genieten.


  1. Matth. III, 2. ↩︎

  2. Matth. V, 3. ↩︎

  3. Luc. IV, 43. ↩︎

  4. Luc. IX, 60. ↩︎

  5. Act. I, 3. ↩︎

  6. Matth. VI, 33. ↩︎

  7. Ps. XXII, 1. ↩︎

  8. Matth. XXV, 11. ↩︎

  9. Matth. VII, 21. ↩︎

  10. Rom. VII, 24. ↩︎

  11. Ps. CXVIII, 89. ↩︎

  12. Ps. XCIV, 4. ↩︎

  13. Esther XIII, 9. ↩︎

  14. Ps. XXII, 1. ↩︎

  15. Is. XXXIII, 22. ↩︎

  16. Ps. II, 6. ↩︎

  17. Rom. XIV, 17. ↩︎

  18. Gal. II, 20. ↩︎

  19. Luc. XVII, 21. ↩︎

  20. Matth. XXV, 34. ↩︎

  21. Luc. XXIII, 42. ↩︎

  22. Jo. III, 5. ↩︎

  23. Eph. V, 5. ↩︎

  24. Jo. IV, 14. ↩︎

  25. Is. LIV, 2, 3, 5. ↩︎

  26. Is. LX, 3, 4. ↩︎

  27. Matth. III, 12. ↩︎

  28. I Cor. 55. XV. ↩︎

  29. Matt. XIII, 44. ↩︎

  30. Phil. III, 8. ↩︎

  31. Rom. VIII, 35. ↩︎

  32. Is. LXIV, 4 ; I Cor. II, 9. ↩︎

  33. Matth. XI, 12. ↩︎

  34. Matth. XIX, 17. ↩︎