Eerste Gebod

EERSTE GEBOD. #

Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypte,
uit het diensthuis, uitgeleid heb.

Betekenis van dit begin. #

De pastoor zal er naar streven, en, zoveel mogelijk, ook bewerken, dat de gelovigen altijd deze woorden voor ogen hebben : “Ik ben de Heer uw God„ ; uit die woorden zullen ze begrijpen dat hun Wetgever ook hun Schepper is, die hen gemaakt heeft en bewaart, zodat zij terecht mogen zeggen : “Hij is de Heer onze God, en wij zijn het volk van zijn weide, en de schapen van zijn hand„ 1. Zo die woorden dikwijls en vurig herhaald worden, zullen ze de kracht bezitten om aan de gelovigen meer ijver te geven in het onderhouden van de wet en hen van de zonden af te keren.

Hetgeen volgt : “die u uit Egypte, uit het diensthuis, uitgeleid heb„, schijnt alleen toepasselijk te zijn op de Joden, die uit de dwingelandij van de Egyptenaren bevrijd werden ; nochtans, als wij het werk van de algemene verlossing in zichzelf beschouwen, dan worden die woorden veel meer op de christenen toepasselijk, die niet uit de slavernij van Egypte, maar uit het land van de zonde en de macht van de duisternis door God verlost werden, en overgebracht naar het rijk van de Zoon zijner liefde 2. De grootheid van die weldaad heeft Jeremias gezien in zijn voorzegging : “De dagen kommen, zegt de Heer, dat men niet meer zal zeggen: De Heer leeft, die de kinderen van Israël uit Egypte geleid heeft, maar : de Heer leeft, die de kinderen van Israël geleid heeft uit het noordenland, en uit al de landen waar ik ze naartoe gedreven had ; en ik zal ze terugbrengen naar het land dat ik aan hun vaderen gegeven had. Zie, zegt de Heer, Ik zal een menigte vissers zenden, die hen zullen opvissen, en zo voort„ 3. En waarlijk, de goedertierenste Vader heeft, door zijn Zoon, de kinderen die verspreid waren bijeengebracht, opdat we geen slaven meer zijn van de zonde maar dienaars van de gerechtigheid, en “Hem dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aanschijn, al onze dagen„ 4.

Gevoelens die door die woorden van het eerste gebod opgewekt worden. #

Daarom zullen de gelovigen deze woorden de Apostel als een schild gebruiken tegen alle bekoringen : “Hoe zouden wij, die aan de zonde gestorven zijn, nog in de zonde kunnen leven ?„ 5. We horen niet meer aan ons zelf toe, maar aan Hem die voor ons gestorven en verrezen is 6. Hij is de Heer onze God, die ons met zijn Bloed gekocht heeft ; hoe zouden wij nog kunnen zondigen tegen de Heer onze God, en Hem opnieuw kruisigen ? Wij zijn vrij, omdat Christus ons vrijgemaakt heeft ; gelijk wij vroeger onze ledematen gebruikt hebben om de ongerechtigheid te dienen, zo zullen wij ze nu gebruiken om de rechtvaardigheid te dienen, voor onze heiligmaking 7.

Gij zult geen andere goden voor
mijn aangezicht hebben.

Wat gebiedt en verbiedt het eerste gebod ? #

De pastoor zal leren dat er in de tien geboden eerst gesproken wordt over onze verplichtingen tegenover God, daarna over onze verplichtingen tegenover de naaste, omdat God de beweegreden moet zijn van al wat we voor de naaste doen. Dan slechts beminnen we de naaste volgens het gebod van God, als we hem om God beminnen. De geboden die onze verplichtingen tegenover God aanduiden stonden op de eerste tafel geschreven.

Verder zal de pastoor ook aantonen dat de woorden, waarover wij hier handelen, een dubbel voorschrift bevatten : een bevel en een verbod. Want als er gezegd wordt: “Gij zult geen andere goden vóór mijn aangezicht hebben„, dan hebben die woorden zeker deze betekenis: “Gij zult mij als de ware God eren, en aan vreemde goden zult gij geen eer bewijzen„

Het eerste gebod gebiedt geloof, hoop en liefde. #

Het eerste gebod schrijft ons geloof, hoop en liefde voor. Want we belijden dat God onwankelbaar is, onveranderlijk, eeuwig dezelfde, getrouw en volmaakt ; daaruit volgt noodzakelijk dat we zijn uitspraken aanvaarden, in Hem geloven en zijn gezag erkennen. En als we zijn almacht beschouwen, zijn goedheid en zijn neiging om ons goed te doen, zouden we dan niet al onze hoop op Hem vestigen ? En hoe zouden we Hem niet beminnen, als we de schatten van goedheid en liefde beschouwen, die Hij over ons uitgestort heeft ? Het is daarom dat God, als begin en als besluit van elk gebod in de Heilige Schriftuur, zegt : Ik ben de Heer.

Wat verbiedt het eerste gebod ? #

Het tweede deel van het gebod luidt : “Gij zult geen andere goden vóór mijn aangezicht hebben„ De Wetgever heeft dat gebod zo uitgedrukt, niet omdat de zin der woorden niet klaar genoeg zou geweest zijn als Hij gezegd had : “Gij zult mij als de ware God eren„ ; immers, God is noodzakelijk één ; maar om wille van de verblindheid van velen, die vroeger beweerden de ware God te dienen, en toch vele goden vereerden. Ook tussen de Hebreeërs waren er velen, die, zoals Elias hun verweet, langs beide kanten hinkten 8 ; dat deden ook de Samaritanen, die de God van Israël en de goden van de heidenen vereerden.

Dit gebod is het grootste van allen. #

Na dit uitgelegd te hebben, moet men er bijvoegen dat dit gebod het eerste en grootste is, niet alleen in volgorde, maar ook in wezen, waardigheid en verhevenheid. Wij zijn immers aan God oneindig meer liefde en eerbied verschuldigd dan aan onze meesters en koningen. Hij heeft ons geschapen, Hij bestuurt ons ; door Hem werden we gevoed in de schoot van onze moeder, door Hem werden we ter wereld gebracht ; Hij geeft ons al wat nodig is voor het leven en onderhoud.

Zonden tegen het eerste gebod. #

Zij die geen geloof, geen hoop of geen liefde hebben, zondigen tegen dit gebod. Die zonde reikt zeer ver : ze wordt bedreven door hen die in ketterij vallen ; die niet geloven wat onze Moeder de Heilige Kerk ons voorhoudt ; die geloof hechten aan dromen, voortekens en andere ijdelheden ; die de hoop op hun zaligheid opgeven en niet meer betrouwen in de goddelijke goedheid ; die enkel belang hechten aan rijkdom of lichamelijke gezondheid en kracht. Dit alles wordt breedvoeriger uitgelegd door, de schrijvers die over de zonden en ondeugden gehandeld hebben.

De eredienst van de heiligen is niet in strijd met dit gebod. #

Bij de uitleg van dit gebod moet er ook nadruk op gelegd worden dat de verering en aanroeping van de heiligen, engelen en gelukzaligen, die de glorie van de hemel genieten, en zelfs de eer die de Heilige Kerk aan de lichamen en overblijfselen van de heiligen altijd betuigd heeft, niet in strijd is met dit gebod. Als een koning een bevel uitvaardigt dat niemand zich als koning mag aanstellen of zich niet met de koninklijke eer mag laten omringen, zal er toch wel niemand dwaas genoeg zijn om te denken dat de koning alle eerbewijzen aan zijn magistraten verbiedt. Naar het voorbeeld van de heiligen uit het Oud Testament, geven de christenen eer aan de engelen ; doch die eer is niet de aanbidding die zij aan God geven. Weliswaar lezen we dat de engelen soms de eerbewijzen van de mensen geweigerd hebben 9; doch we moeten daaruit verstaan dat ze niet die eer wilden aanvaarden die aan God alleen toekomt.

Het is toegelaten de engelen te eren. #

De Heilige Geest, die zegt: “Aan God alleen, eer en glorie„ 10, beveelt toch ook dat wij onze ouders en de ouderlingen moeten eren. Heilige mannen, die de ene God vereerden, “aanbaden ook de koningen„ zegt de Heilige Schriftuur, dit wil zeggen, bogen zich in diepen eerbied voor hen neer. Indien aan de koningen, door wie God de wereld bestuurt, zo grote eer bewezen wordt, zullen we dan de engelen nog niet meer vereren, vermits zij de koningen zozeer in waardigheid overtreffen ? God heeft immers de engelen als zijn dienaars aangesteld ; Hij gebruikt hun dienst om de Kerk en heel de wereld te besturen ; door hun hulp wordt zowel onze ziel als ons lichaam dagelijks van de grootste gevaren bevrijd, alhoewel zij zich aan onze ogen niet vertonen. Voeg daarbij de liefde die zij ons toedragen ; het is die liefde die hen beweegt om te bidden voor de streken waarover zij aangesteld zijn, zoals blijkt uit de Heilige Schriftuur 11; en zonder twijfel doen zij dit ook voor degenen die aan hun bewaking toevertrouwd zijn. Zij dragen ook aan God onze gebeden en onze tranen op 12. Daarom leert de Heer in het Evangelie dat we de kleinen niet mogen ergeren, “omdat hun engelen in de hemel gedurig het aangezicht zien van de Vader die in de hemel is„ 13.

Het is toegelaten de engelen te aanroepen. #

We mogen ook de engelen aanroepen, omdat zij voortdurend God aanschouwen, en volgaarne zorg dragen voor onze zaligheid, die hun toevertrouwd is. In de Heilige Schriftuur vinden we voorbeelden van die aanroeping. Jacob vroeg de zegen van de engel met wie hij gestreden had, en dwong hem er zelfs toe : hij zegde immers dat hij hem niet zou laten gaan vooraleer hij zijn zegen ontvangen had ; en niet alleen vroeg hij de zegen van de engel die hij zag, maar ook van degene die hij niet zag, als hij zegde : “De engel die mij van alle kwaad verlost heeft, zegene deze kinderen„ 14.

De aanroeping van de heiligen en de verering van hun relikwieën is niet in strijd met de glorie van God. #

Hieruit kan men besluiten dat de glorie van God niet verminderd wordt met de heiligen, die in de Heer ontslapen zijn, te eren en te aanroepen en met hun relikwieën en overblijfselen te vereren, maar dat integendeel aan God meer glorie gegeven wordt, vermits die eredienst de hoop van de mensen meer opwekt en bevestigt en hen aanzet tot het navolgen van de heiligen. Die eredienst werd goedgekeurd door het tweede concilie van Nicea, door het concilie van Gangers en van Trente, en door het gezag van de heilige Vaders.

Hoe kan men bewijzen dat de aanroeping van de heiligen gewettigd is ? #

Om beter in staat te zijn, degenen die deze waarheid bestrijden te weerleggen, leze de pastoor bij voorkeur de heilige Hieronymus tegen Vigilantius, en Damascenus. Bij de redenen die daar aangehaald worden, moet men nog deze voegen die de voornaamste is : vanaf de apostelen heeft die gewoonte bestaan, en ten allen tijde bleef ze in de Kerk van God bewaard en onderhouden. Kan men ook een zekerder en klaarder bewijs wensen dan het getuigenis van de Heilige Schriftuur, die zo prachtig de lof van de heiligen bezingt? Verscheidene heiligen worden door God zelf geprezen in de heilige Boeken : wat zou ons dan beletten hen op bijzondere wijze te eren ? Ook verdienen ze geëerd en aanroepen te worden omdat zij zonder ophouden voor het heil van de mensen bidden, en, door hun verdienste en voorspraak, voor hen veel zegeningen van God bekomen. Als het waar is dat er vreugde is in de hemel voor één zondaar die boetvaardigheid doet 15, zouden dan ook de bewoners van de hemel de boetelingen niet bijstaan ? Zouden ze geen vergiffenis van de zonden afsmeken als er hun om gevraagd wordt, en ons de genade van God bekomen ?

De aanroeping van de heiligen is geen gemis aan vertrouwen op God. #

Sommigen beweren wel dat de voorspraak van de heiligen overbodig is, omdat God zonder middelaar onze gebeden aanhoort ; daarop kan men antwoorden met het woord van de heilige Augustinus: “Vele gunsten zouden door God niet toegestaan worden, zonder de hulp en de zorgen van een middelaar en voorspreker„ Dat wordt klaar bewezen door de voorbeelden van Abimelech en van de vrienden van Job : zij bekwamen vergiffenis van hun zonden dank aan de gebeden van Abraham en Job. Zegt men dat we de heiligen als middelaars en voorsprekers nemen omdat ons geloof te kort schiet of te zwak is, wat zal men dan antwoorden op het voorbeeld van de honderdman ? Hij werd door de Heer geprezen om zijn geloof, en toch had hij de ouderen van de Joden tot de Zaligmaker gezonden, om voor zijn zieken knecht genezing af te smeken.

Alhoewel Christus de enige Middelaar is, mogen we toch de heiligen aanroepen. #

Zeker moeten we belijden dat Christus onze Heer ons als enige Middelaar is voorgesteld ; Hij alleen heeft ons door zijn Bloed met de hemelse Vader verzoend, en, “nadat Hij een eeuwige vrijkoping bekomen had, is Hij éénmaal ingegaan in het heiligdom„ 16, en bidt Hij zonder ophouden voor ons. Daaruit mag men echter volstrekt niet besluiten dat het niet toegelaten is de voorspraak van de heiligen in te roepen. Want als we de hulp van de heiligen niet mochten aanvaarden omdat Jezus Christus onze enige Middelaar is, dan zou de Apostel niet met zoveel aandrang gevraagd hebben om geholpen te worden door de hulp van zijn levende broeders. Immers, de gebeden van de levenden zouden dan niet minder afbreuk gedaan hebben aan de glorie en de waardigheid van Christus, onze Middelaar, dan de voorspraak van de heiligen.

Kracht van de relikwieën. #

Hoe zouden we niet geloven dat we eer verschuldigd zijn aan de heiligen en dat zij onze bescherming op zich nemen, als er zulke wonderbare dingen bij hun graf gebeuren om ons te overtuigen ? Blinden kregen er het gezicht terug, aan zieken en lammen werd het gebruik van de ledematen teruggegeven, doden werden er opgewekt en duivelen uitgejaagd. Geloofwaardige getuigen als de heilige Ambrosius en de heilige Augustinus bevestigen in hun boeken dat ze die wonderen niet alleen hoorden vertellen, zoals vele anderen, niet alleen lazen, zoals de meesten, maar ze zelf zagen gebeuren. Wat moeten we hier nog bijvoegen? Als de klederen en zweetdoeken, en zelfs de schaduw van de heiligen, reeds vóór hun dood, de ziekten verdreven en de krachten terugschonken, wie zou dan durven loochenen dat God dezelfde wonderen uitwerkt door de as, de beenderen, en andere relikwieën van de heiligen ? Een voorbeeld vinden we daarvan in het lijk, dat bij toeval in het graf van Eliseus gelegd werd, en bij het aanraken van zijn lichaam plots herleefde.

De volgende woorden maken slechts één gebod uit met de voorgaande. #

Daarop volgt : “Gij zult u geen gesneden beeld noch enige gelijkenis maken van hetgeen boven in de hemel is, of beneden op de aarde, of van hetgeen in de wateren onder de aarde is ; gij zult ze niet aanbidden en eren17. Sommigen hebben deze woorden als het tweede gebod aanzien, en wilden daarom de twee laatste van de tien geboden versmelten. De heilige Augustinus echter houdt staan dat die twee laatste geboden moeten gescheiden blijven, en dat deze woorden tot het eerste gebod behoren ; wij delen gaarne dit gevoelen, dat algemeen gevolgd wordt in de Kerk, Die mening is ten andere de waarschijnlijkste : het past immers dat de beloning en de straf van iedere mens bij dit eerste gebod vermeld wordt.

De verering van de beelden is niet in strijd met dit gebod. #

Men moet echter niet menen dat de schilderkunst, de beeldhouwkunst of de graveerkunst door dit gebod verboden wordt. Immers, we lezen in de Heilige Schriftuur dat, op bevel van God, beelden en gelijkenissen gemaakt werden, bij voorbeeld de Cherubijnen en de koperen slang. Door het verbod van beelden te maken moeten we dus verstaan dat ze niet als goden mochten vereerd worden, om de eredienst die aan God verschuldigd is niet te verminderen.

Hoe kan de goddelijke majesteit beledigd worden door het vereren van beelden ? #

Op twee manieren vooral kan men dit gebod overtreden en de majesteit van God grotelijks beledigen: ten eerste, met aan afgoden en beelden de goddelijke eer te bewijzen, of te geloven dat zij goddelijke kracht bezitten, dat zij moeten geëerd of aanroepen worden, of dat in die beelden betrouwen moet gesteld worden, zoals de heidenen deden die op hun afgoden hun hoop vestigden ; de Heilige Schriftuur heeft dit herhaaldelijk veroordeeld.

Ten tweede overtreedt men dit gebod, als men de godheid wil afbeelden, alsof ze door kleuren of vormen kan voorgesteld worden. “Wie zou God kunnen voorstellen ? zegt de heilige Damascenus ; Hij is onzichtbaar en onstoffelijk, Hij wordt door geen grenzen beperkt en door geen beeltenis vertoond„ 18. Dit heeft de tweede kerkvergadering van Nicea breedvoerig verklaard. Treffend is het woord van Sint Paulus: “Zij ruilden de glans van de onsterfelijke God tegen een beeld, dat een sterfelijke mens en vogelen en viervoeters en kruipdieren voorstelt„ 19. Al deze dingen eerden zij als hun God, wanneer zij er de beelden van oprichtten om ze te aanbidden. De Israëlieten, die voor het gouden kalf uitriepen : “Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypte geleid hebben„ 20, worden afgodendienaars genoemd, “omdat zij hun glorie ruilden tegen het beeld van een kalf dat hooi eet„ 21.

Betekenis van het tweede deel van dit gebod. #

De Heer had verboden vreemde goden te aanbidden ; om de afgoderij volledig uit te roeien, verbood Hij ook een beeld van de godheid te maken in brons of enige andere stof. Daarover zegt Isaïas : “Aan wie hebt gij God dan gelijk gemaakt, of wat zult gij maken dat aan Hem gelijk is ?„ 22. Het is duidelijk dat dit de betekenis is van het gebod : de heilige Vaders leggen het zo uit in hun geschriften — zoals op de zevende Kerkvergadering uiteengezet werd ; en ook wordt dit klaar genoeg verklaard in het Deuteronomium, als Mozes zegt om het volk van de afgoderij af te keren : “Gij hebt geen gelijkenis gezien op de dag dat de Heer tot u gesproken heeft op de berg Horeb, uit het midden van het vuur„ 23. Die zeer wijze wetgever heeft hun dat gezegd om te voorkomen dat zij, door dwaling misleid, een afbeelding van de godheid zouden maken, en de eer, die aan God verschuldigd is, aan enig schepsel zouden geven.

Dat gebod wordt niet overtreden door de voorstellingen van de Heilige Drievuldigheid. #

Men moet echter niet menen dat men zou zondigen tegen de godsdienst of de wet van God, als men één der Personen van de allerheiligste Drievuldigheid voorstelt onder de vormen waaronder Zij zich in het Oud of Nieuw Testament vertoond hebben. Niemand is onwetend genoeg om te menen dat door dat beeld de godheid zelf voorgesteld wordt; maar de pastoor moet leren aan de gelovigen dat, door die afbeeldingen, eigenschappen of werkingen voorgesteld worden die men aan God toekent : als, bij voorbeeld, volgens de profeet Daniël, God afgebeeld wordt als een ouderling die op de troon zit, met open boeken vóór zich, dan wordt daardoor de eeuwigheid en de oneindige wijsheid van God betekend, die alle gedachten en werken van de mensen beschouwt om er over te oordelen.

Hoe worden de engelen voorgesteld ? #

Men stelt de engelen voor in menselijke gedaante en met vleugelen, om de gelovigen te doen begrijpen hoezeer zij de mensen genegen zijn, en bereid om de bevelen van de Heer uit te voeren. “Zij zijn immers allen dienst-geesten, die tot dienstbetoon afgezonden worden voor hen die de zaligheid moeten beërven„ 24.

De Heilige Geest wordt onder de gedaante van een duif voorgesteld. #

De gedaante van een duif en de vurige tongen die de Heilige Geest voorstellen in het Evangelie en de Handelingen der Apostelen, betekenen de eigenschappen van de Heilige Geest; dit is zozeer gekend, dat het nutteloos is er langer bij stil te blijven.

Beelden van Christus en van de heiligen mogen vereerd worden. #

Vermits onze Heer Christus, zijn allerheiligste en allerzuiverste Moeder, en al de andere heiligen met de menselijke natuur bekleed waren en bijgevolg een menselijk lichaam hadden, verbiedt het eerst gebod volstrekt niet hun beelden te vervaardigen en te eren ; integendeel, dit werd altijd als een heilig en zeker bewijs van dankbaarheid jegens hen aanzien. Dat wordt eenparig bevestigd door de gedenkstukken uit de Apostolische tijden, door de algemene Kerkvergaderingen, en door de schriften van zeer heilige en geleerde Vaders.

Welke verering van beelden is toegelaten in de Kerk ? #

De pastoor zal aantonen dat het toegelaten is beelden in de kerk te plaatsen en er eer en achting aan te bewijzen, vermits de eer, die men aan de beelden geeft, tot de heiligen zelf gericht is; dit werd ten allen tijde in de Kerk gedaan, tot groot voordeel van de gelovigen. Het bewijs daarvan vinden we in het boek dat de heilige Damascenus schreef over de beelden, en in het zevende concilie, ’t is te zeggen het tweede van Nicea.

Doch de vijand van het menselijk geslacht zoekt de heiligste instellingen door list en bedrog te verderven. Daarom, indien het volk in misbruiken moest vallen, zal de pastoor, volgens een decreet van het concilie van Trente, die trachten te verbeteren, zoveel het hem mogelijk is, en‚ zo nodig, ook het decreet zelf aan het volk uitleggen. Aan de onwetenden, die het gebruik van de beelden niet kennen, zal hij leren dat de beelden gemaakt werden om de geschiedenis van het Oud en Nieuw Testament te doen kennen en er de herinnering van te onderhouden. Die herinnering van de goddelijke zaken moet ons opwekken en in ijver doen ontbranden om God te dienen en te beminnen. Hij zal verder ook uitleggen dat de beelden van de heiligen in de kerken geplaatst worden om de heiligen te doen eren en ons, door hun voorbeeld, aan te zetten om hun leven en gewoonten na te volgen.

Ik ben de Heer uw God, sterk en ijverzuchtig ; ik tref de ongerechtigheid van de vaders in de kinderen, tot het derde en vierde geslacht van hen die mij haten; ik bewijs barmhartigheid voor duizend geslachten aan degenen die mij beminnen en mijn geboden onderhouden.

Dit bijvoegsel behoort niet tot het eerste gebod alleen. #

In deze laatste woorden van het gebod moet men twee dingen zorgvuldig uitleggen. Vooreerst, dat er wel reden was om bij het gebod de bedreiging van een straf te voegen, omdat er zoveel boosheid ligt in de overtreding van dit gebod, en omdat de mensen er zozeer toe geneigd zijn, doch dat die bedreiging bij al de geboden hoort. Immers, elke wet zet de mensen aan tot het onderhouden van haar voorschriften door de straf en de beloning : daarom worden de menigvuldige beloften van God zo dikwijls herhaald in de Heilige Schriftuur. We kunnen de talloze getuigenissen van het Oud Testament hierover niet aanhalen; in het Nieuw Testament lezen we : “Wilt gij in het leven binnengaan, onderhoud de geboden„ 25; elders : “Wie de wil volbrengt van mijn Vader, die in de hemelen is, die zal in het rijk der hemelen binnengaan, 26; elders nog: “Elke boom die geen goede vrucht draagt, zal uitgekapt worden en in het vuur geworpen„ 27; en nog : “Alwie kwaad is op zijn broeder, zal schuldig zijn voor het gerecht„ 28; en ten slotte: “Indien gij aan de mensen niet vergeeft, zal uw Vader ook uw misstappen niet vergeven„ 29.

Men moet niet op dezelfde wijze over de straf spreken aan vleselijke en aan volmaakte mensen. #

De tweede zaak die men hier moet in acht nemen is, dat men, voor de uitleg van die woorden, aan vleselijke mensen niet mag spreken gelijk aan de volmaakten. Voor de volmaakten, die door de Geest van God geleid worden en Hem met blij en gewillig gemoed gehoorzamen, staat de bedreiging van de straf gelijk met een aangename tijding, omdat ze daarin een bewijs zien van de goddelijke welwillendheid jegens hen. Ze erkennen immers de bezorgdheid van hun liefhebbende God die zowel door beloning als door straf de mensen wil bewegen om Hem te dienen en te vereren ; ze erkennen zijn eindeloze goedertierenheid, die zich gewaardigd heeft hun zijn geboden te geven en hun dienst wil gebruiken tot glorie van zijn goddelijke Naam : en niet alleen erkennen ze dit, maar ze hebben ook het onbegrensd vertrouwen dat Hij, die hun gebiedt wat Hem belieft, hun ook de kracht zal verlenen om aan zijn wet te gehoorzamen.

Doch voor de vleselijke mensen, die van de geest van dienstbaarheid nog niet bevrijd zijn, en zich van de zonde onthouden meer uit vrees voor de straf dan uit liefde voor de deugd, zijn die woorden zwaar en bitter. Daarom moet men hen met vrome vermaningen opwekken, en hen als bij de hand leiden naar het onderhouden van de wet. En met deze bemerking zal de pastoor rekening houden telkens hij de gelegenheid heeft hun een gebod uit te leggen.

Betekenis van de woorden: « Ik ben de sterke God ». #

In dit laatste deel van het eerste gebod komen ook twee prikkels voor die kunnen gebruikt worden om de mensen, zowel de vleselijke als de geestelijke, op te wekken tot het onderhouden van de wet. De eerste van die prikkels is, dat God sterk genoemd wordt. En dit moet zorgvuldig verklaard worden, omdat de vleselijke mens ongevoelig blijft voor de verschrikking van de goddelijke bedreiging, en zich inbeeldt dat hij de gramschap van God zal kunnen ontvluchten en aan de straf ontsnappen ; maar degene die wel overtuigd is dat God sterk is, zegt met de profeet David : “Waar zal ik me van uw Geest kunnen verwijderen, en waar zal ik uw aanschijn ontvluchten„ 30.

Ook gebeurt het dat de vleselijke mens niet genoeg betrouwt op de goddelijke beloften, en dan beeldt hij zich in dat de macht van zijn vijanden zo groot is dat hij onbekwaam is om er aan te weerstaan ; maar een sterk en vast geloof wankelt niet omdat het steunt op de kracht en de sterkte van God, het verkwikt de mensen en geeft hun moed, want “De Heer is mijn licht en mijn heil, wie zou ik vrezen ?„ 31.

Betekenis van de woorden: « Ik ben ijverzuchtig ». #

De tweede prikkel is de goddelijke ijverzucht. De mensen denken soms dat God zich de menselijke zaken niet aantrekt, en er niet om geeft dat we zijn geboden onderhouden of verwaarlozen ; daaruit komt een grote ongeregeldheid van leven voort. Als we geloven in de ijverzucht van God, dan zullen we door de beschouwing gemakkelijk aan onze plicht getrouw blijven.

Wat moeten we verstaan door die ijverzucht van God? #

Doch de ijverzucht, die men aan God toeschrijft, betekent geen onrust van gemoed, maar wel de goddelijke liefde waardoor God niet toelaat dat een ziel Hem ongestraft verlaat: “Hij verdelgt allen die Hem verloochenen„ 32. De ijverzucht van God is dus de rustige en onverstoorbare rechtvaardigheid, waardoor Hij de ziel van zich afstoot die zich liet misleiden door valse begrippen en boze neigingen, en haar verlaat als een bruid die ontrouw geworden is. Doch we ondervinden ook de onuitsprekelijke zoetigheid van die ijverzucht, vermits zijn oneindige en onbegrijpelijke goedheid jegens ons daardoor uitschijnt. Er bestaat immers bij de mensen geen vuriger liefde, geen inniger vereniging dan die van het huwelijk ; daarom noemt God zichzelf ijverzuchtig en vergelijkt Hij zich aan een verloofde of een bruidegom, om ons te tonen hoezeer Hij ons bemint. Bij deze gelegenheid zullen de pastoors dan ook aan de gelovigen leren dat zij zozeer de dienst en de eer van God moeten betrachten dat ze God niet alleen beminnen, maar Hem ook met ijverzucht liefhebben, naar het voorbeeld van de profeet die kon zeggen : “Met jaloersheid heb ik geijverd voor de Heer, de God der heirkrachten„ 33; zo zullen ze Christus zelf navolgen, die gezegd heeft: “De ijver voor uw huis verteert mij„ 34.

Welke is de betekenis van de bedreiging ? #

Ook de betekenis van de bedreiging moet uitgelegd worden. God zal de zondaars niet ongestraft laten ; Hij zal hen als een vader kastijden, of als rechter streng en onverbiddelijk tegen hen optreden. Dat zegt Mozes ook op een andere plaats : “Gij zult ondervinden dat de Heer uw God een sterke en trouwe God is ; Hij onderhoudt het verbond en betoont barmhartigheid voor degenen die Hem liefhebben en zijn geboden naleven, tot in duizend geslachten ; en Hij bestraft ook aanstonds degenen die Hem haten, 35. Hetzelfde getuigt ook Josuë : “Gij zult God niet kunnen dienen, want Hij is een heilige, machtige en ijverzuchtige God, Hij zal uw zonden en tekortkomingen niet vergeven. Zo gij de Heer verlaat en vreemde goden dient, zal Hij zich tegen u keren, u straffen en verdelgen„ 36.

Hoe zullen de kinderen tot in het derde en vierde geslacht voor de zonden van de ouders gestraft worden ! #

Men moet ook aan het volk leren dat de bedreiging van de straf zich uitstrekt tot het derde en vierde geslacht van de goddeloze en ondeugende mensen. Dit betekent niet dat de nakomelingen altijd de straf ondergaan voor de misdaden van hun voorouders; maar zo de ouders en hun kinderen ongestraft gezondigd hebben, zal heel hun nakomelingschap aan de gramschap en de straf van God niet ontsnappen. Zo is het met koning Josias gegaan : om wille van zijn buitengewone godsvrucht had God hem gespaard en hem in vrede in het graf van zijn voorvaderen laten begraven worden, zonder de rampen te zien die over Juda en Jeruzalem moesten komen om de zonden van Manasse, zijn grootvader ; doch na zijn dood heeft de goddelijke gerechtigheid zijn nakomelingen getroffen en zelfs de kinderen van Josias niet gespaard 37.

Hoe kan men die woorden met de woorden van Ezechiël overeenbrengen ? #

Dat de laatste woorden van het eerste gebod niet in strijd zijn met hetgeen de profeet Ezechiël zegt: “De ziel die gezondigd heeft zal zelf sterven„ 38, dat heeft de heilige Gregorius duidelijk aangetoond, en de andere oude Vaders delen zijn mening. Hij zegt : “Al wie de ongerechtigheid van een boze vader navolgt, zal ook met hem de straf van zijn boosheid ondergaan ; maar wie zijn vader niet navolgt in zijn ongerechtigheid, heeft ook aan zijn boosheid geen schuld. Daaruit volgt dat de boze zoon van een boze vader niet alleen om zijn eigen fouten gestraft wordt, maar ook om die van zijn vader : hij wist immers dat God door de zonden van zijn vader vergramd was, en toch vreest hij niet er zijn eigen ongerechtigheid bij te voegen. Het is dan ook rechtvaardig dat degene, die het waagt de wegen van zijn ondeugende vader in te gaan, onder het oog van een strengen rechter, in dit leven genoodzaakt wordt om de straf te ondergaan voor de fouten van zijn vader„.

Verder zal de pastoor ook in herinnering brengen dat de goedheid en de barmhartigheid van God zijn rechtvaardigheid ver overtreft : “De gramschap van God gaat tot het derde en vierde geslacht, zijn barmhartigheid echter strekt zich uit over duizenden„ 39.

Zij die de goddelijke wet overtreden, haten God. #

Er wordt ook gezegd : “van hen die mij haten„ ; die woorden tonen de grote boosheid van de zonde aan. Want wat is gruwzamer en verachtelijker, dan de hoogste goedheid, de hoogste waarheid te haten ? En toch is dit op alle, zondaars toepasselijk ; want zowel als het waar is dat allen, die de geboden van God onderhouden, Hem liefhebben, evenzeer is het waar dat degene, die de wet van God misprijst en zijn geboden niet onderhoudt, God haat.

Betekenis van de woorden : Ik zal barmhartigheid bewijzen aan degenen die mij beminnen. #

De woorden : “aan degenen die mij beminnen„, leren ons hoe en op welke wijze wij de wet moeten onderhouden. Degenen die de wet van God onderhouden, moeten gedreven worden om Hem te gehoorzamen door de liefde die zij Hem toedragen. Daar komen we nog op terug voor elk gebod afzonderlijk.


  1. Ps. XCIV, 7. ↩︎

  2. Col. 1, 13. ↩︎

  3. Jer. XVI, 14-16. ↩︎

  4. Luc. I, 75. ↩︎

  5. Rom. VI, 2. ↩︎

  6. II Cor. V, 15. ↩︎

  7. Rom. VI, 19. ↩︎

  8. III Reg. XVIII, 21. ↩︎

  9. Apoc. XIX, 10 ; XXII, 9 ↩︎

  10. I Tim. I, 17. ↩︎

  11. Dan. X, 13. ↩︎

  12. Tob. XII, 12. ↩︎

  13. Matth. XVIII, 10. ↩︎

  14. Gen. XLVIII, 16. ↩︎

  15. Luc. XV, 7. ↩︎

  16. Hebr. IX, 12. ↩︎

  17. Exod. XX, 4. ↩︎

  18. Lib. IV de orth. fide, c. 17. ↩︎

  19. Rom. I, 23. ↩︎

  20. Exod. XXXII, 4. ↩︎

  21. Ps. CV, 20. ↩︎

  22. Is. XL, 18. ↩︎

  23. Deut. IV. 15. ↩︎

  24. Hebr. I, 14. ↩︎

  25. Matth. XIX, 17. ↩︎

  26. Matth. VII, 21. ↩︎

  27. Matth. III, 10. ↩︎

  28. Matth. V, 22. ↩︎

  29. Matth. VI, 15. ↩︎

  30. Ps. CXXXVIII, 7. ↩︎

  31. Ps. XXVI, 2. ↩︎

  32. Ps. LXXII, 27. ↩︎

  33. III Reg. XIX, 14. ↩︎

  34. Jo. II, 17. ↩︎

  35. Deut. VII, 9, 10. ↩︎

  36. Josuë, XXIV, 19, 20. ↩︎

  37. IV Reg. XXIII. ↩︎

  38. Ezech. XVIII, 4. ↩︎

  39. Exod. XX. 5, 6. ↩︎