De Biecht

De Biecht. #

De lering van de boetvaardigheid moet dikwijls en met zorg voorgehouden worden. #

Evenals iedereen de boosheid en de zwakheid van de menselijke natuur kent en ze gemakkelijk bij zichzelf ondervindt, zo kan het ook aan niemand onbekend zijn hoe noodzakelijk het sacrament van boetvaardigheid is. Als de zorg, die de pastoors besteden aan het behandelen van iedere stof, in verhouding moet zijn met de grootheid en het belang van die stof, dan moeten we zeker zeggen dat hun ijver voor dit punt nooit zal kunnen voldoende zijn. Ze moeten dit sacrament zelfs nauwkeuriger behandelen dan het Doopsel, vermits het Doopsel maar eens toegediend wordt en niet mag herhaald worden, terwijl men de Biecht kan ontvangen en nodig heeft voor iedere zonde die men na het Doopsel bedrijft. Daarom zegt het Concilie van Trente dat het sacrament van boetvaardigheid niet minder nodig is ter zaligheid voor hen die na het Doopsel gezondigd hebben, dan het Doopsel voor de ongedoopten ; en het gekende woord van de heilige Hieronymus: “de boetvaardigheid is de tweede redplank„, vindt instemming bij allen die na hem over de heilige zaken geschreven hebben. Evenals bij een schipbreuk er nog slechts hoop is om het leven te redden. zo men zich aan een plank van het schip kan vastklampen, zo is er ook geen zaligheid meer te verwachten voor hem die de onschuld van het Doopsel verloren heeft, zo hij zijn toevlucht niet neemt tot de redplank van de boetvaardigheid. Hierdoor willen wij niet alleen de pastoors opwekken, maar ook de andere gelovigen, opdat zij niet zorgeloos zouden zijn in een zaak die ten zeerste noodzakelijk is, Overtuigd van de zwakheid der mensen, zullen zij met de meeste vurigheid verlangen dat zij, gesteund door de goddelijke hulp, zonder te vallen of te bezwijken mogen voortgaan op de weg van de Heer ; struikelen zij soms toch, dan zullen zij de hoogste goedertierenheid van God beschouwen, die als een goede herder de wonden van zijn schapen verbindt en geneest, en zij zullen er wel voor zorgen dat zij het heilzame geneesmiddel van de boetvaardigheid niet tot later uitstellen.

Verschillende betekenissen van het woord boetvaardigheid. #

Alvorens de zaak zelf aan te vatten, moeten we eerst de verschillende betekenissen van de naam uitleggen, opdat niemand door de dubbelzinnigheid van het woord zou misleid worden. Sommigen verstaan door boetvaardigheid de voldoening, anderen, die van de lering van het katholiek geloof zeer ver afwijken, menen dat de boetvaardigheid geen verband houdt met wat voorbij is en niets anders is dan een nieuw leven, De waarheid is, dat dit woord verscheiden betekenissen heeft.

Men kan het vooreerst gebruiken om aan te duiden dat hetgeen vroeger behaagde, thans mishaagt, zonder na te gaan of het goed of kwaad was. Dat is de boetvaardigheid van al degenen “wier droefheid volgens de wereld is en niet volgens God„ 1 ; die droefheid leidt niet tot de zaligheid maar tot de dood.

Men kan ook boetvaardigheid noemen, het leedwezen dat iemand voelt over het kwaad dat hij bedreven heeft en dat hem vroeger behaagde, echter niet om wille van God maar om wille van zichzelf.

En een derde soort van boetvaardigheid kan zijn, het leedwezen over de bedreven zonde, dat we niet alleen in het diepste van de ziel voelen of door uiterlijke tekens te kennen geven, maar dat ook zijn oorzaak vindt in God.

In elk van die betekenissen kan het woord boetvaardigheid in de eigenlijke zin gebruikt worden. Als we echter in de Heilige Schriftuur lezen dat God leedwezen had, dan wordt het woord in oneigenlijke zin gebruikt. Die uitdrukking, die aan onze manier van spreken aangepast is, betekent in de Heilige Schriftuur dat God besloten heeft iets te veranderen, omdat Hij dan schijnt te doen zoals de mensen die hun best doen om te veranderen hetgeen ze betreuren. Zo wordt er gezegd dat God betreurde de mens gemaakt te hebben 2 en Saul als koning te hebben aangesteld 3.

Verschil tussen die betekenissen. #

Tussen die verschillende soorten van boetvaardigheid is een groot onderscheid te maken: De eerste soort is verkeerd ; de tweede is slechts een ontroering en een beweging van een ontsteld gemoed ; de derde besluit in zich én de deugd én het sacrament van boetvaardigheid ; in die zin gebruiken we hier het woord boetvaardigheid.

Eerst zullen we handelen over de boetvaardigheid als deugd, niet alleen omdat de gelovigen door de pastoors in alle deugden moeten onderwezen worden, maar ook omdat het beoefenen van die deugd als de stof verschaft voor het sacrament van boetvaardigheid. Zo men niet eerst goed begrijpt wat de deugd van boetvaardigheid is, kan men onmogelijk de kracht van het sacrament kennen.

Wat is de inwendige boetvaardigheid ? #

Men moet daarom de gelovigen vermanen en aanzetten opdat zij hun uiterste best zouden doen om in hun hart de inwendige boetvaardigheid op te wekken ; daarin bestaat de deugd, en zonder die inwendige boetvaardigheid zal ook de uitwendige weinig baten, Die inwendige boetvaardigheid beoefenen we als we ons van harte tot God bekeren, en de fouten die we bedreven hebben, verfoeien en haten ; als we daarbij het vast voornemen maken onze slechte gewoonten en verdorven zeden te verbeteren, en hopen van Gods barmhartigheid vergiffenis te bekomen. Daarop volgt, als gezel van de haat der zonde, de smart en droefheid, die een ontsteltenis en ontroering van het gemoed is, en door velen ook hartstocht genoemd wordt. Daarom hebben verscheiden heilige Vaders de boetvaardigheid bepaald als een inwendige droefheid van het gemoed.

Het geloof behoort niet tot de boetvaardigheid. #

Bij degene die berouw heeft, moet het geloof noodzakelijk de boetvaardigheid voorafgaan. Niemand kan zich toch tot God bekeren, zo hij het geloof niet bezit. Het geloof kan dus volstrekt niet als een deel van de boetvaardigheid aanzien worden.

De inwendige boetvaardigheid is een deugd. #

Dat de inwendige boetvaardigheid een deugd is, zoals wij reeds gezegd hebben, dat blijkt duidelijk uit de menigvuldige geboden die op de boetvaardigheid betrekking hebben. De wet schrijft immers slechts daden voor, die met de deugd verband houden. Niemand kan daarbij ontkennen dat het een deugd is, bedroefd te zijn op de gepaste tijd en wijze en zoveel het behoort : welnu, het is de deugd van boetvaardigheid die dat bewerkt. Het gebeurt immers dat de mensen niet het nodig leedwezen hebben over de fouten die ze bedreven ; er zijn er zelfs, zegt Salomon, die zich verheugen als ze kwaad gedaan hebben 4. En anderen geven zich zozeer aan droefheid en neerslachtigheid over, dat ze wanhopen aan hun zaligheid : dit is het geval geweest met Cain, die zegde : “Mijn boosheid is te groot om vergiffenis te verdienen„ 5, en zeker met Judas, die uit spijt zich verhing, en zo zijn leven en zijn ziel verloor. De deugd van boetvaardigheid helpt ons dus om de juiste maat te houden in het leedwezen.

Hoe moet hij gesteld zijn die waar berouw heeft ? #

Dat de boetvaardigheid een deugd is, dat blijkt ook uit hetgeen betracht wordt door degene die waarlijk leedwezen heeft over zijn zonden. Het eerste dat hij beoogt is, zijn zonden te verdelgen en al de smetten en vlekken van zijn ziel uit te wissen. Ten tweede verlangt hij aan God voldoening te geven voor de bedreven fouten, en dat behoort zeer zeker tot de rechtvaardigheid. Want alhoewel er tussen God en de mensen van eigenlijke rechtvaardigheid geen spraak kan zijn, omdat de afstand tussen hen te groot is, toch is het waar dat er een zekere rechtvaardigheid bestaat, zoals tussen vader en kinderen, tussen meester en dienaars. En ten derde wil hij terug in vriendschap leven met God, nadat hij door de afschuwelijkheid der zonde zijn ongenade en haat verdiend had. Dit alles doet duidelijk genoeg zien dat de boetvaardigheid een deugd is.

Langs welke trappen kunnen we tot de deugd van boetvaardigheid stijgen ? #

Men moet ook leren langs welke trappen men tot die uitstekende deugd kan stijgen. Eerst is het de barmhartigheid van God die ons voorkomt en onze harten tot zich bekeert. Daarom bad de profeet : “Keer ons tot U, Heer, en wij zullen ons bekeren, 6. Door dit licht bestraald, wenden wij ons met het hart tot God door het geloof : “Wie tot God komt, zegt de apostel, moet geloven dat Hij bestaat en beloont die Hem zoeken„ 7. Dan volgt een beweging van vrees, en door het beschouwen van de strenge straffen wordt de ziel van de zonden afgewend. Dat schijnt wel de betekenis te zijn van deze woorden van Isaïas : “Zoals een zwangere vrouw vol smart schreeuwt in haar weeën als de barenstijd gekomen is, zo zijn wij geworden„ 8. Daarbij komt de hoop dat we barmhartigheid van God zullen verwerven ; die hoop doet ons opstaan en brengt ons tot het voornemen, ons leven en onze zeden te verbeteren. Eindelijk worden onze harten ontstoken door de liefde, waaruit de kinderlijke vrees ontstaat die past aan waardige en welgeboren kinderen ; daardoor vrezen we nog slechts één zaak : de majesteit van God ook maar in ’t minste te beledigen, en zo breken we volkomen af met de zondige gewoonte. Langs die trappen komen we dus tot de zeer verheven deugd van boetvaardigheid.

Voornaamste vrucht van de boetvaardigheid. #

Die deugd is gans goddelijk en hemels, en de Heilige Schriftuur belooft haar het rijk der hemelen. Want bij de heilige Mattheus lezen we : “Doet boetvaardigheid, want het rijk der hemelen is nabij„ 9 ; en bij Ezechiël : “Zo de ongerechtige boetvaardigheid doet over al de zonden die hij bedreven heeft, en al mijn geboden onderhoudt ; zo hij het oordeel en de rechtvaardigheid beoefent, zal hij leven„ 10 en elders : “Ik wil de dood van de zondaar niet, maar dat hij zich bekere en leve„ 11. Het is klaar dat hier het eeuwig en zalig leven bedoeld wordt.

Wat is de uitwendige boetvaardigheid, en waarom wilde Christus er een sacrament van maken ? #

Men moet echter leren dat het de uitwendige boetvaardigheid is die tot de waardigheid van sacrament verheven werd, en dat zij zekere zichtbare dingen bevat die te kennen geven wat inwendig in de ziel gebeurt.

Eerst zal men dan wel aan de gelovigen moeten uitleggen waarom Christus onze Heer de boetvaardigheid onder het getal der sacramenten wilde opnemen. De reden daarvan is zeker geweest dat Hij ons volle zekerheid wilde geven over de vergiffenis der zonden, die God beloofd had met de woorden : “Zo de zondaar boetvaardigheid doet, enz.„. Men zou immers in vreselijke onrust leven over de inwendige boetvaardigheid, omdat men terecht beducht moet zijn over het oordeel dat ieder over zijn eigen werken velt. Om deze bekommernis te voorkomen, heeft de Heer het sacrament van boetvaardigheid ingesteld, waardoor wij het vertrouwen krijgen dat onze zonden vergeven zijn door de absolutie van de priester, en waardoor meer rust in ons geweten komt door het geloof dat wij moeten hebben in de kracht van de sacramenten. Want het woord van de priester, die wettig onze zonden vergeeft, heeft dezelfde kracht als het woord van Christus, die tot de lamme sprak : “Heb betrouwen, mijn zoon, uw zonden worden u vergeven„ 12.

Ten andere, niemand kan de zaligheid bekomen tenzij door Christus, en dank aan zijn lijden. Het was dan wel zeer gepast, en voor ons van het grootste nut, dat een sacrament ingesteld werd, door wiens kracht en werking het Bloed van Christus over ons zou vloeien om de zonden uit te wissen die wij na het Doopsel bedrijven, en dat ons alzo doet belijden dat wij de weldaad onzer verzoening aan onze Zaligmaker alleen verschuldigd zijn.

De boetvaardigheid is een waar sacrament van de Nieuwe Wet. #

Dat de boetvaardigheid een sacrament is, zullen de pastoors gemakkelijk bewijzen. Immers, het Doopsel is een sacrament, omdat het alle zonden, en voornamelijk de erfzonde, uitwist ; om dezelfde reden moet dan ook de boetvaardigheid een waar sacrament genoemd worden, vermits ze alle zonden vergeeft die wij, na het Doopsel, met de wil of met werken bedreven hebben.

Verder — en dat is het voornaamste —, al wat uitwendig gedaan wordt, zowel door de boeteling als door de priester, duidt aan wat inwendig in de ziel uitgewerkt wordt ; wie zou dan kunnen beweren, dat de boetvaardigheid niet al de eigenschappen bezit van een waar sacrament ? Een sacrament is immers een teken van een heilige zaak. Door gebaren en woorden geeft de rouwmoedige zondaar te kennen, dat hij zijn geest heeft afgetrokken van de schande der zonde ; en de gebaren en woorden van de priester drukken duidelijk uit dat God, in zijn barmhartigheid, de zonden vergeeft. Dat wordt ook uitdrukkelijk gezegd in de woorden van de Zaligmaker : “Ik zal u de sleutels geven van het rijk der hemelen, en wat gij op aarde zult ontbinden, zal ontbonden zijn in de hemelen„ 13. De vergiffenis der zonden, die door de woorden van de priester uitgedrukt wordt in de absolutie, wordt ook uitgewerkt in de ziel.

Het sacrament van boetvaardigheid mag meermaals ontvangen worden. #

De gelovigen moeten niet alleen leren dat de boetvaardigheid een sacrament is, maar ook dat ze behoort tot het getal der sacramenten die meermaals mogen ontvangen worden. Als Petrus vroeg of men tot zeven maal toe de zonde moet vergeven, antwoordde de Heer : « Ik zeg u niet, tot zeven keer, maar tot zeventig maal zeven keer„ 14. Daarom, als men te doen heeft met mensen die geen betrouwen schijnen te hebben in de opperste goedheid en barmhartigheid van God, zal men hun moed inspreken en hen opwekken tot hoop op de goddelijke genade. Daar zal men gemakkelijk toekomen met hun deze tekst voor te houden, en vele andere die in de Heilige Schriftuur voorkomen, en ook met voor hen de redenen en bewijzen uiteen te zetten die men vindt in het boek van de heilige Chrysostomus “Over hen die gevallen zijn„ , en in de boeken van de heilige Ambrosius “Over de boetvaardigheid„

Welke is de stof van dit sacrament ? #

Het is van groot belang dat de gelovigen de stof van dit sacrament kennen ; daarom zal men hun leren dat het sacrament van boetvaardigheid hierin zeer verschillend is van de andere : de stof van de andere sacramenten is een natuurlijke zaak, of een voorwerp dat door de mensen gemaakt is, terwijl de werken van de boeteling : berouw, belijdenis en voldoening, de stof van dit sacrament uitmaken ; dit werd door het Concilie van Trente verklaard. Die werken worden als delen van de boetvaardigheid beschouwd, omdat ze, volgens goddelijke instelling, in de boeteling vereist zijn voor de volmaaktheid van het sacrament, en voor de volledige kwijtschelding van de zonden. En als de Kerkvergadering zegt dat die werken als de stof zijn van het sacrament, dan betekent zulks niet dat ze er de ware stof niet van zijn, doch dat ze niet van dezelfde aard zijn als de stof die uitwendig gebruikt wordt, zoals het water in het Doopsel en het chrisma in het Vormsel. Anderen zeggen dat de zonden de stof zijn van dit sacrament, doch, zo men het wel beschouwt, komt die mening op hetzelfde neer. Evenals we het hout, dat door het vuur verteerd wordt, de stof van het vuur noemen, zo kunnen we ook de zonden, die door de boetvaardigheid uitgewist worden, in waarheid als de stof van het sacrament aanzien.

Vorm van het sacrament van boetvaardigheid. #

De pastoors zullen ook niet verwaarlozen de vorm van het sacrament uit te leggen, omdat de kennis daarvan de gelovigen zal opwekken om de genade van het sacrament met de meeste godsvrucht te ontvangen. De vorm is: “Ik ontsla u„; dat kunnen we niet alleen afleiden uit deze woorden : “Al wat gij zult ontbinden op aarde, zal ook in de hemel ontbonden zijn„ 15, dat weten wij ook uit de lering van Christus, die ons door de apostelen overgeleverd werd. Vermits de sacramenten aanduiden wat zij uitwerken, en de woorden “ik ontsla u„ aantonen dat de zonden vergeven worden door het toedienen van dit sacrament, is het niet te betwijfelen dat deze de volmaakte vorm is van het sacrament van boetvaardigheid. De zonden zijn immers als banden waar de zielen mee geboeid zijn; van die banden worden ze bevrijd door de boetvaardigheid. En die woorden zijn niet minder waar als de priester ze uitspreekt over iemand die reeds van God de vergiffenis van zijn zonden bekomen heeft door de kracht van een allervurigst berouw, met het voornemen van te biechten.

Bij de vorm van het sacrament worden andere gebeden gevoegd. #

Bij de vorm worden nog verscheiden gebeden gevoegd ; die zijn wel niet noodzakelijk maar dienen om alle beletselen weg te nemen, die de kracht en de vrucht van het sacrament zouden kunnen verhinderen door de schuld van degene die het ontvangt.

Verschil tussen de macht der priesters van Christus en die van de priesters der Oude Wet. #

De zondaars moeten God wel dankbaar zijn, omdat Hij zulk een uitgestrekte macht aan de priesters in zijn Kerk verleend heeft. Vroeger, in de Oude Wet, verklaarden de priesters alleen door hun getuigenis dat iemand van zijn melaatsheid gezuiverd was 16; nu hebben de priesters in de Kerk niet alleen de macht ontvangen om te verklaren dat de zonden vergeven zijn, maar zij zelf vergeven ze als dienaars van God, en God, oorsprong en gever van de genade en de rechtvaardigheid, bekrachtigt die vergiffenis.

Ceremoniën van het sacrament van boetvaardigheid. #

De gelovigen zullen met zorg de ceremoniën onderhouden die bij het toedienen van dit sacrament gebruikt worden. Daardoor zullen zij beter gedenken wat zij door dit sacrament bekomen hebben, namelijk dat zij verzoend werden als dienaars met de barmhartigste meester, of liever als kinderen met de beste vader; tevens zullen zij daardoor gemakkelijker begrijpen wat zij te doen hebben om hun dankbaarheid en erkentenis voor die grote weldaad te betuigen, zoals allen verplicht zijn te doen.

Wie berouw heeft over zijn zonden, werpt zich nederig en ootmoedig neer aan de voeten van de priester ; met zich zo diep te vernederen, zal hij gemakkelijk erkennen dat de wortels van de hoogmoed moeten uitgerukt worden, vermits al de fouten, die hij beweent, in de hoogmoed hun oorsprong en hun oorzaak vinden ; en in de priester, die daar zit als zijn wettige rechter, erkent hij de persoon en de macht van de Heer Christus. Immers, in het toedienen van het sacrament van boetvaardigheid, evenals in de andere sacramenten, oefent de priester het ambt van Christus uit.

Vervolgens belijdt de boeteling zijn zonden, erkent hij dat hij de grootste en strengste straf verdiend heeft en vraagt hij ootmoedig de vergiffenis van zijn fouten.

De heilige Dionysius getuigt uitdrukkelijk dat dit alles reeds van in de oudheid zo gedaan werd.

Vruchten van het sacrament van boetvaardigheid. #

Niets zal de gelovigen meer voordeel bijbrengen, niets zal hen meer aanzetten tot het vurig ontvangen van het sacrament van boetvaardigheid, dan hun dikwijls voor te houden hoeveel nut zij daaruit zullen trekken. Ze zullen begrijpen dat van de boetvaardigheid in waarheid kan gezegd worden dat haar wortels bitter zijn maar haar vruchten allerzoetst.

De boetvaardigheid bezit vooreerst de kracht om ons in de genade van God te herstellen en ons met Hem te verbinden door de innigste vriendschap.

Bij vrome mensen, die dit sacrament met eerbied en godsvrucht ontvangen, gaat die verzoening gewoonlijk gepaard met een diepe vrede en gerustheid van geweten en de opperste zoetigheid van de geest.

Elke misdaad, ze weze nog zo groot en zo afschuwelijk, wordt door het sacrament van boetvaardigheid uitgewist, en dit niet éénmaal, maar herhaaldelijk. Dat zegt ons de Heer door de profeet : “Zo de goddeloze boetvaardigheid doet over al de zonden die hij bedreven heeft, en mijn geboden onderhoudt, en recht en gerechtigheid doet dan zal hij zeker leven, en niet sterven ; al de overtredingen die hij begaan heeft zullen niet herdacht worden„ 17. En de heilige Johannes schrijft : “Indien wij onze zonden belijden, dan is God getrouw en rechtvaardig om ons de zonden te vergeven„ ; en verder : “Indien iemand zondigt (en geen soort van zonde wordt uitgezonderd), dan hebben wij een Voorspreker bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige. En Hij is verzoening voor onze zonden, niet voor de onze alleen, maar ook voor die van gans de wereld„ 18.

Waarom zegt men dat sommige zonden niet kunnen vergeven worden ? #

We lezen in de Heilige Schriftuur dat sommigen geen barmhartigheid van de Heer bekomen hebben, alhoewel ze die met aandrang afsmeekten; de reden daarvan is, dat ze geen waar en rechtzinnig berouw over hun zonden hadden. Als er, in de Heilige Schriftuur of bij de heilige Vaders, teksten voorkomen die schijnen te bevestigen dat sommige zonden niet kunnen vergeven worden, dan moet men die verstaan in deze zin, dat het moeilijk is van die zonden vergiffenis te bekomen. Sommige ziekten worden ongeneesbaar genoemd, omdat de gesteltenis van de zieke hem de kracht van het geneesmiddel doet verstoten ; zo zijn er ook zonden, die niet vergeven of kwijtgescholden worden, omdat de zondaar de genade van God misprijst, die voor hem het reddend geneesmiddel zou zijn. Zo zegde ook de heilige Augustinus: “Als iemand, nadat hij door de genade van Christus tot de kennis van God gekomen is, de naastenliefde kwetst, en, tegen de genade in, zich door de nijd laat vervoeren, dan is zijn zonde zo groot dat hij zich niet kan vernederen om er vergiffenis over te vragen, zelfs als zijn ongerust gemoed hem dwingt zijn misdaad te erkennen en te belijden„ 19.

Zonder boetvaardigheid kan niemand vergiffenis van zijn zonden bekomen. #

Doch, we komen nu terug tot de boetvaardigheid ; de kracht van de zonden te vergeven is haar zozeer eigen, dat niemand zonder boetvaardigheid vergiffenis van zijn zonden kan bekomen, of zelfs niet mag verhopen ;er staat immers geschreven : “Indien gij geen boetvaardigheid doet, zult gij allen omkomen„, 20. Zeker heeft de Heer dat gezegd over de zware zonden, de doodzonden ; toch is ook een zekere boetvaardigheid nodig voor de lichtere zonden, die men dagelijkse zonden noemt. De heilige Augustinus zegt : “De boetvaardigheid, die dagelijks in de Kerk gedaan wordt voor de dagelijkse zonden, zou nutteloos zijn, zo de dagelijkse zonden zonder boetvaardigheid konden vergeven worden„ 21.

Uit hoeveel delen bestaat het sacrament van boetvaardigheid ? #

Over de zaken die van praktisch nut zijn, is het niet voldoende algemene begrippen te geven ; daarom zullen de pastoors er voor zorgen dat ze in het bijzonder behandelen al wat aan de gelovigen een betere kennis kan geven van de ware en heilzame boetvaardigheid. Welnu, het is eigen aan dit sacrament, dat het niet alleen een stof en een vorm heeft, evenals alle sacramenten, doch dat het ook, zoals we reeds zegden, uit drie delen bestaat, het berouw, de belijdenis en de voldoening, die nodig zijn voor de volledigheid en de volmaaktheid van het sacrament. Daarover zegt de heilige Chrysostomus : “De boetvaardigheid brengt de zondaar ertoe, alles gaarne te verdragen : hij heeft het berouw in het hart, de belijdenis in de mond, de nederigheid en de vruchtbare voldoening in zijn werken„ 22.

Deze delen zijn allen nodig om het geheel uit te maken. Het lichaam van de mens bestaat ut vele ledematen : handen, voeten, ogen, en meer andere ; als een van die delen ontbreekt, dan zegt men dat het lichaam onvolmaakt is, ontbreekt geen enkel deel, dan is het volmaakt ; op dezelfde wijze bestaat de biecht uit deze drie delen. Voor het wezen van het sacrament, zouden berouw en belijdenis volstaan, omdat de mens daardoor rechtvaardig wordt ; en toch zou er iets aan de volmaaktheid van het sacrament ontbreken, zo het derde deel, de voldoening, er niet bijkwam. Daarom zijn die delen zo innig onder elkaar verbonden, dat in het berouw de wil en het voornemen bevat is van te biechten en te voldoen, dat het berouw en de wil van te voldoen de belijdenis voorafgaan, en dat de voldoening volgt op de twee andere delen.

Hoe horen die drie delen van de biecht bij elkaar ? #

Op de vraag of die drie delen noodzakelijk zijn, kunnen we antwoorden dat de zonden bedreven worden door gedachten, woorden en werken. Het betaamt dan, dat wij, onderworpen aan het gezag van de Kerk, de gramschap van God trachten te bedaren en vergiffenis der zonden van Hem afsmeken met dezelfde middelen waarmede wij zijn allerheiligste Naam beledigd hebben.

Dezelfde waarheid kan nog door een ander bewijs bevestigd worden. De boetvaardigheid is als een vergoeding voor de zonden, vergoeding die voortkomt uit de wil van hem die gezondigd heeft, en vastgesteld wordt volgens het oordeel van God, tegen wie de zonde bedreven werd. Daarom is de wil van te voldoen vereist, en daarin bestaat hoofdzakelijk het berouw ; en de boeteling moet zich onderwerpen aan het oordeel van de priester, die de plaats van God inneemt, om hem een straf te laten bepalen die overeenkomt met zijn boosheid : daaruit blijkt de reden en de noodzakelijkheid zowel van de belijdenis als van de voldoening.

Wat is het berouw ? #

Vermits het nodig is de kracht en het wezen van die drie delen aan de gelovigen uit te leggen, zal men met het berouw beginnen, en aan die uitleg de meeste zorg besteden. Bij het herdenken van onze vroegere zonden, zomin als hij het bedrijven van nieuwe fouten, mag ons hart geen ogenblik zonder berouw zijn.

“Van het berouw geven de Vaders van het Concilie van Trente de volgende bepaling : “Het berouw is een leedwezen van het hart en een afschuw van de bedreven zonde, met hel voornemen voortaan niet meer te zondigen„ En wat verder wordt over de beweging van het berouw bijgevoegd : “Die beweging bereidt tot de vergiffenis van de zonden, zo ze gepaard gaat met betrouwen op de goddelijke barmhartigheid, en met de wil van te doen alles wat vereist is om dit sacrament goed te ontvangen„ Uit die bepaling zullen de gelovigen verstaan, dat het berouw niet hoofdzakelijk hierin bestaat, dat iemand ophoudt met zondigen of het voornemen maakt een nieuw leven te leiden of er zelfs reeds mee begonnen is; maar dat het vooral bestaat in de haat en de uitboeting van het voorgaande leven. Dat bevestigen de verzuchtingen van de heilige Vaders, die we op vele plaatsen van de Heilige Schriftuur vinden : “Ik put me uit in zuchten, zegt David, en iedere nacht besproei ik mijn bed„ 23; en elders : “De Heer heeft de stem van mijn tranen gehoord„ 24; en nog elders lezen we : “Ik zal voor u al mijn jaren herdenken, in de bitterheid van mijn ziel„ 25. Deze en andere dergelijke woorden drukken zeker een geweldigen haat uit tegen het voorgaande leven, en een afkeer voor de zonden.

Waarom wordt het berouw leedwezen genoemd door de Vaders van het Concilie? #

Het is goed er op te wijzen bij de gelovigen dat het berouw wel een leedwezen is, doch dat dit leedwezen niet door de zinnen gevoeld wordt: het berouw is immers een daad van de wil. De heilige Augustinus getuigt dat de droefheid wel de boetvaardigheid vergezelt, maar niet de boetvaardigheid is. De Vaders van het Concilie hebben het woord leedwezen gebruikt om de haat en de afkeer van de zonde uit te drukken, vooreerst, omdat de Heilige Schriftuur er ook die betekenis aan geeft — David zegt immers : “Hoe lang zal ik plannen dragen in mijn ziel, en zal de droefheid heel de dag mijn hart kwellen?„ 26 —, en verder ook omdat de droefheid in het lagere“deel van de ziel, waar de kracht van de begeerlijkheid zetelt, uit het berouw voortkomt. Het is dus niet zonder reden dat het berouw leedwezen genoemd wordt, vermits het leedwezen door het berouw voortgebracht wordt, en dat degenen die berouw hebben, zelfs van klederen veranderen om hun droefheid te kennen te geven. Ook de Heer spreekt daarover, bij de heilige Mattheus: “Wee u, Chorozain ! Wee u, Bethsaida ! Want zo in Tyr en Sidon de mirakelen geschied waren die in u geschied zijn, dan zouden zij sinds lang in zak en as geboet hebben„ 27.

Door de godgeleerden wordt de afkeer van de zonde berouw genoemd. #

De naam contritio (verbrijzeling) werd terecht gegeven aan de afkeer van de zonde, waarover we spreken, om de kracht der droefheid uit te drukken ; die naam is ontleend aan de stoffelijke zaken, die met een steen of hardere stof verbrijzeld worden, en betekent dat onze harten, die verhard waren door de hoogmoed, door de kracht van de boetvaardigheid verbrijzeld en vermorzeld worden. Daarom wordt geen andere smart — ze kome dan voort uit het afsterven van ouders of kinderen, of uit gelijk welke ramp — met die naam genoemd ; men gebruikt die naam alleen voor de droefheid die ontstaat uit het verlies van de genade en de onschuld.

Men gebruikt nog andere namen voor die afkeer van de zonde. #

Ook drukt men dezelfde zaak dikwijls door andere woorden uit.

Men spreekt van verbrijzeling van het hart, omdat de Heilige Schriftuur, door het woord hart, dikwijls de wil verstaat ; evenals de bewegingen van het lichaam van het hart uitgaan, zo leidt en regelt ook de wil al de andere krachten van de ziel.

De heilige Vaders spreken ook van vermorzeling van het hart, en die naam gebruikten ze zelfs als titel voor de boeken die zij schreven over het berouw. Immers, evenals de etterwonden met een ijzer geopend werden om er de etter te laten uitlopen, zo worden ook de harten door het berouw geopend, om ze van de dodelijke etter der zonde te bevrijden. Daarom wordt het berouw door de profeet Joël een verscheuring van het hart genoemd : “Bekeert u tot mij uit geheel uw hart, met vasten en met tranen en met zuchten, en scheurt uw harten„ 28.

Het leedwezen over de zonden moet groter zijn dan alle ander leedwezen. #

Dat het leedwezen over de zonden, die men bedreven heeft, zo groot moet zijn, dat men er geen grotere kan uitdenken, dat zal men gemakkelijk kunnen bewijzen door de volgende beschouwingen.

Het volmaakt berouw is een uiting van de liefde, die voortkomt uit de kinderlijke vrees; daardoor is het duidelijk dat de maat van de liefde ook de maat van het berouw moet zijn. En vermits de liefde, die wij God toedragen, de allervolmaakste is, moet ook het berouw gepaard gaan met de allerhevigste smart : immers, zowel als we God boven alles moeten beminnen, moeten we ook boven alles haten al wat ons van God verwijdert. Men bemerke ook dat de Heilige Schriftuur dezelfde uitdrukking gebruikt om ons te leren hoe groot het berouw en hoe groot de liefde moet zijn. Over de liefde zegt zij “Gij zult de Heer uw God beminnen uit geheel uw hart„ 29, en over het berouw zegt de Heer door de Profeet: “Bekeert u uit geheel uw hart„ 30.

Evenals God het hoogste goed is van al wat we moeten beminnen, zo is ook de zonde het grootste kwaad van al wat de mensen moeten haten ; bijgevolg moet dezelfde reden, die ons God boven alles doet beminnen, ons ook de zonde boven alles doen haten. Dat we de liefde van God boven alle dingen moeten verkiezen, in zoverre dat we zelfs niet mogen zondigen om het leven te bewaren, dat leert de Heer ons uitdrukkelijk door deze woorden : “Wie vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig„ 31 ; en : “Wie zijn leven wil redden zal het verliezen, 32.

Men bemerke ook dat, evenals er geen maat of geen beperking is voor de liefde (de heilige Bernardus zegt dat de maat van de liefde is, te beminnen zonder maat), er ook geen maat kan bepaald worden voor de haat van de zonde.

En niet alleen moet die haat alles overtreffen, hij moet ook zo levendig en zo diep zijn dat hij alle loomheid en traagheid afschudt. We lezen immers in de Heilige Schriftuur : “Zoekt gij de Heer uw God, dan zult gij Hem vinden, op voorwaarde dat gij Hem zoekt met heel uw hart, en met al de droefheid van uw ziel„ 33, en elders: “Gij zult Mij zoeken en Mij vinden ; zoekt Mij met heel uw hart en Ik zal door u gevonden worden, zegt de Heer„ 34.

Men kan een waar berouw hebben, ook zonder gevoelig leedwezen. #

Ook als het berouw de volmaaktheid niet bereikt, kan het echt en krachtdadig zijn. Het gebeurt immers dikwijls, dat de zinnelijke zaken ons meer treffen dan de geestelijke. Zo zullen de ouders dikwijls heviger smart voelen over de dood van hun kinderen, dan over de afschuwelijkheid van de zonde.

Het is ook niet nodig, om een goed berouw te hebben, dat het leedwezen tot uiting komt door tranen, al zijn die dan ook zeer wenselijk en prijsbaar voor de boetvaardigheid. Wat de heilige Augustinus daarover zegt is zeer treffend : “Gij zijt niet tot de diepte van de christelijke liefde doorgedrongen, zo gij treurt over een lichaam waaruit de ziel wegging, en niet treurt over een ziel die door God verlaten werd„ 35. Ook de woorden van de Zaligmaker, die wij reeds aanhaalden, hebben hierop betrekking : “Wee u, Chorozain ! Wee u, Bethsaida ! Want zo in Tyr en Sidon de mirakelen geschied waren die bij u geschied zijn, dan zouden zij sinds lang in zak en as geboet hebben„ 36. En de heerlijke voorbeelden van de Ninivieten, van David, van de zondares, van de prins der apostelen volstaan om deze waarheid te bevestigen : zij allen smeekten, met overvloed van tranen, Gods barmhartigheid af en bekwamen vergiffenis van hun zonden.

We moeten elke doodzonde in het bijzonder verfoeien. #

Men moet de gelovigen met nadruk vermanen en aanzetten om over elke doodzonde in het bijzonder berouw te verwekken. Het is zo dat Ezechias het berouw opvatte als hij zegde : “Ik zal voor U al mijn jaren overdenken, in de bitterheid van mijn ziel„ 37. Al de jaren overdenken, dat betekent een voor een de zonden nagaan, om ze van harte te betreuren. Ook bij Ezechiël lezen we : “Wanneer de goddeloze zich bekeert van al zijn zonden, dan zal hij zeker leven„ 38. En Sint Augustinus spreekt in dezelfde zin: “Dat de zondaar de aard van zijn zonde beschouwe volgens plaats, tijd, verscheidenheid en persoon„ 39.

Soms kan het voldoende zijn. al de zonden in het algemeen te verfoeien. #

Toch moeten de gelovigen ook hierin niet twijfelen aan de eindeloze goedheid en barmhartigheid van God. Hij zelf immers verlangt vurig dat wij zalig worden, en daarom verleent Hij, zonder uitstel, vergiffenis en omhelst Hij met vaderlijke liefde de zondaar die tot inkeer komt en zich tot God bekeert met een algemeen berouw over zijn zonden ; het is nochtans vereist dat hij zinnens zij, later al zijn zonden in het bijzonder te gedenken en te verfoeien. God zelf schrijft ons die hoop voor, als Hij zegt door de profeet : “Van de dag af dat de goddeloze zich bekeert, zal zijn goddeloosheid hem niet schaden„ 40.

Vereisten voor een waar berouw. #

Uit dit alles zal men gemakkelijk kunnen besluiten, wat er nodig is voor een waar berouw ; met de meeste zorg moet dit aan de gelovigen uitgelegd worden, om hun te leren hoe zij het berouw kunnen bekomen, en hoe ze kunnen nagaan hoever zij nog van de volmaaktheid van die deugd verwijderd zijn.

Vooreerst dan is het nodig, al de zonden die wij bedreven hebben, te haten en te betreuren, want, zo we slechts over enige zonden spijt hadden, dan zou ons berouw geveinsd en vals zijn, en bijgevolg niet heilzaam. De heilige Jacobus zegt : “Alwie de ganse wet onderhouden heeft, maar in één enkel gebod struikelde, die heeft tegen al de geboden misdaan„ 41.

Ten tweede moet het berouw gepaard gaan met de wil van de zonden te biechten en ervoor te voldoen ; daarover spreken we later wel.

Ten derde moet de boeteling het vast en rechtzinnig voornemen maken, zijn leven te beteren. Dat leert ons de profeet uitdrukkelijk door deze woorden : “Wanneer de goddeloze zich bekeert van al de zonden die hij bedreven heeft, en al mijn geboden onderhoudt, en recht en gerechtigheid doet, dan zal hij zeker leven, hij zal niet sterven. Al de overtredingen, die hij begaan heeft, zullen niet herdacht worden ; in de gerechtigheid, die hij gedaan heeft, zal hij leven„ 42 ; en wat verder: “Als een goddeloze zich afwendt van de goddeloosheid die hij begaan heeft, en recht en gerechtigheid beoefent, dan zal hij zijn ziel doen leven„ 43; en verder nog : “Bekeert u, en doet boetvaardigheid over al uw ongerechtigheden, en uw ongerechtigheid zal uw ondergang niet veroorzaken ; werpt van u weg al de overtredingen die gij begaan hebt, en maakt u een nieuw hart en een nieuwen geest„ 44. Hetzelfde gebood onze Heer Christus aan de vrouw die op overspel betrapt werd : “Ga, zegde Hij, en zondig niet meer„ 45, zowel als aan de lamme die Hij genezen had bij de badinrichting van de schaapspoort : “Zie, gij zijt gezond geworden, zondig niet meer„ 46.

Het leedwezen over de bedreven zonde, en het voornemen van niet meer te zondigen, zijn nodig voor het berouw. #

De natuur zelf, zowel als de rede, toont ons aan dat die twee vereisten noodzakelijk zijn voor het berouw, namelijk het leedwezen over de bedreven zonde, en het rechtzinnig voornemen, van voortaan geen zonde meer te bedrijven. Immers, als iemand zich wil verzoenen met zijn vriend, die hij beledigd heeft, dan moet hij de smaad en de belediging, die hij hem aangedaan heeft, betreuren, en in het vervolg met de meeste zorg vermijden al wat opnieuw de vriendschap zou kunnen kwetsen. Bij die twee vereisten kort noodzakelijk de gehoorzaamheid : immers, de mens moet gehoorzamen aan de wet — zowel de natuurlijke en goddelijke wet als de menselijke — waaraan hij onderworpen is. Daarom moet de boeteling, die door geweld of list iets vervreemd heeft, het gestolene aan de eigenaar teruggeven ; en zo hij iemand, door woord of werk, in zijn bediening of zijn lichaam benadeeld heeft, dan moet hij het nadeel herstellen door een dienst of een weldaad, Het woord van de heilige Augustinus is algemeen gekend : “De zonde wordt niet vergeven, zolang men niet terug geeft wat men ontnomen heeft„, 47.

We moeten aan anderen vergeven, willen we zelf vergiffenis bekomen. #

Niet minder noodzakelijk en belangrijk dan de andere vereisten voor het berouw is, dat men de beledigingen, die ons door anderen aangedaan werden, volledig vergeeft en kwijtscheldt. Onze Zaligmaker zelf houdt ons die verplichting voor “Indien gij aan de mensen hun misstappen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven ; maar indien gij aan de mensen niet vergeeft, zal uw Vader ook uw zonden niet vergeven„ 48.

Dit alles moeten de gelovigen onderhouden voor Let berouw. Al het overige, dat de pastoors hieruit gemakkelijk kunnen afleiden, zal wel helpen om het berouw volmaakter en volkomener te maken, doch mag niet als onontbeerlijk aanzien worden voor het waar en heilzaam berouw.

Kracht en nut van het berouw. #

Het mag voor de pastoors niet genoeg zijn te leren wat nodig is voor de zaligheid ; met alle zorg Een naarstigheid moeten zij ook ijveren opdat de gelovigen hun leven en hun daden zouden richten naar de voorschriften die zij hun voorhouden ; daarom zal het zeer nuttig zijn dikwijls te spreken over de kracht en het nut van het berouw.

Meest al de andere werken van godsvrucht, zoals liefdadigheid voor de armen, vasten, bidden, en andere heilige en goede werken van die aard, kunnen door God verstoten worden, door de schuld van de mensen welke die werken doen; het berouw echter kan nooit anders dan aangenaam en behaaglijk zijn bij God. De profeet zegt immers : “Een vermorzeld en vernederd hart zult Gij niet verstoten, Heer„ 49.

Op een andere plaats zegt de Profeet zelfs dat we vergiffenis van onze zonden bekomen zodra het berouw in ons hart ontstaat : “Ik heb gezegd : ik zal mijn ongerechtigheid tegen mij voor de Heer belijden, en Gij hebt de boosheid van mijn zonde vergeven„ 50. Een beeld daarvan vinden we bij de tien melaatsen : zij werden door de Zaligmaker naar de priesters gestuurd, en reeds vóór dat ze bij hen kwamen, waren ze van hun melaatsheid bevrijd. Daaruit kunnen we leren dat het waar berouw, waarover wij gesproken hebben, de kracht bezit om onmiddellijk de vergiffenis van al onze zonden van God te bekomen.

Hoe kunnen we een volmaakt berouw verwekken ? #

Het zal ook zeer nuttig zijn, om het gemoed van de gelovigen op te wekken, hun te leren hoe zij zich in het berouw kunnen oefenen. Vooreerst zal men hun aanraden dikwijls hun geweten te onderzoeken, en na te gaan of ze de geboden van God en van de Heilige Kerk onderhouden hebben. Als iemand bevindt dat hij schuldig is aan enige fout, dan zal hij onmiddellijk zichzelf beschuldigen, ootmoedig van God vergiffenis afsmeken, en vragen dat hem tijd zou verleend worden om zijn zonde te biechten en uit te boeten ; vooral zal hij de hulp der goddelijke genade vragen, om voortaan de zonde niet meer te bedrijven die hij nu zo levendig betreurt.

Verder zullen de pastoors hun best doen om bij de gelovigen een diepe haat tegen de zonde op te wekken, zowel om wille van haar lelijkheid en schande als om wille van de erge nadelen en rampen die zij veroorzaakt. Immers, zij verwijdert van ons de goedheid van God, van wie wij reeds de grootste gunsten ontvangen hadden, en nog veel meer mochten verwachten, en verwijst ons tot de eeuwige dood, om ons voor eeuwig de gruwelijkste smarten en folteringen te doen lijden.

Tot hiertoe hebben we gehandeld over het berouw. We vatten nu de biecht aan, die het tweede deel is van de boetvaardigheid.

Nut van de biecht. #

Aan de uitleg van de biecht moeten de pastoors alle zorg besteden. Algemeen bestaat de overtuiging bij de christenen, dat alle heiligheid, vroomheid en godsdienst die, door de grote weldaad van God, in deze tijden bewaard werd in de Kerk, grotendeels te danken is aan de biecht. Het is dan niet te verwonderen dat de vijand van het mensdom, die het katholiek geloof tot in de grond zou willen verdelgen, door zijn aanhangers en de bedienaars van zijn goddeloosheid, deze burcht van christelijke deugd uit alle krachten tracht te bestormen.

Eerst en vooral zal men leren, dat de instelling van de biecht voor ons zeer nuttig, ja zelfs noodzakelijk was. Zeker is het waar dat het berouw de zonden uitwist ; doch iedereen weet ook, dat het zo krachtig, zo hevig en vurig moet zijn, dat de hevigheid van de droefheid met de boosheid van de zonde overeenkomt en ermee kan vergeleken worden. Vermits slechts weinigen die volmaaktheid in het berouw bereiken, kon langs die weg, de vergiffenis der zonden slechts door zeer weinigen bekomen worden. Daarom was het nodig, dat de allerbarmhartigste God door een gemakkelijker middel in het heil van de mensen voorzag. Dat heeft Hij op wonderbare wijze gedaan met aan zijn Kerk de sleutels van het rijk der hemelen te geven.

De biecht volmaakt het berouw. #

Als iemand gevoelens van leedwezen heeft over de bedreven zonden, met het voornemen van voortaan niet meer te zondigen, doch het berouw niet diep genoeg voelt om er vergiffenis door te bekomen, dan worden hem toch al zijn fouten vergeven en kwijtgescholden door de kracht der sleutels, als hij zijn zonden biecht aan de priester : dit leert ons het katholiek geloof, dat moeten wij allen geloven en standvastig belijden ; het is dan ook met volle recht dat de heilige Vaders zegden dat de toegang tot de hemel geopend wordt door de sleutels van de Kerk. Daaraan mag niemand twijfelen, vermits het Concilie van Florentië bepaald heeft dat de kwijtschelding van de zonden het uitwerksel is van de biecht.

Ook uit de ondervinding leren we het nut van de biecht kennen. Voor hen die de gewoonte aangenomen hebben van slecht te leven, is er niets zo nuttig om de levenswijze te verbeteren, als de bekentenis van hun verborgen gedachten, werken en woorden, aan een voorzichtige en trouwe vriend, die hen met raad en daad kan helpen. Om dezelfde reden moet het voor hen, die gekweld worden door het bewustzijn van hun schuld, zeer heilzaam zijn dat zij de ziekten en wonden van hun ziel kunnen blootleggen aan de priester, plaatsvervanger van de Heer Christus, die gebonden is door de strengste wet van het eeuwig zwijgen. Aanstonds zullen ze daar de geneesmiddelen gereed vinden, die een hemelse kracht bezitten, niet alleen om de krankheid van het ogenblik te genezen, maar ook om de ziel te versterken, zodat ze niet gemakkelijk zal hervallen in dezelfde ziekte en dezelfde kwaal.

Ook moet men niet vergeten dat de biecht groot nut heeft voor de samenleving. Het is immers duidelijk dat, zo de sacramentele biecht uit de christene godsdienst moest weggenomen worden, alles zou vervuld worden met verborgen en onnoembare boosheden ; en, eens de gewoonte van zondigen aangenomen, zouden de mensen weldra ook niet meer vrezen, de zonde in het openbaar te bedrijven. De schaamte die men heeft om te biechten, beteugelt de begeerlijkheid en de drift tot zondigen, en houdt de boosheid in toom.

Nadat ze het nut van de biecht aangetoond hebben, moeten de pastoors er ook het wezen en de kracht van uitleggen.

Bepaling van de biecht. #

Men geeft van de biecht de volgende bepaling : een beschuldiging van de zonden, die bij het sacrament van boetvaardigheid hoort, en die gedaan wordt om, door de macht der sleutels, er vergiffenis van te bekomen.

Terecht wordt de biecht een beschuldiging genoemd : we mogen immers onze zonden niet belijden alsof we er op roemden, zoals zij doen “die zich verheugen als zij kwaad gedaan hebben„ [^344.1]; we mogen ze ook niet eenvoudig verhalen, gelijk we een of andere gebeurtenis zouden vertellen om onze toehoorders in hun vrijen tijd te vermaken ; we moeten ze bekennen met gevoelens van zelfbeschuldiging, en met het verlangen ze ook uit te boeten.

En we belijden onze zonden om er vergiffenis van te bekomen. Het vonnis dat hier geveld wordt is gans verschillend van de uitspraak op de menselijke gerechtshoven : daar volgt straf en kastijding op de bekentenis, in plaats van kwijtschelding en vergiffenis.

Met andere woorden hebben de heilige Vaders dezelfde bepaling van de biecht gegeven. Zo zegt, bij voorbeeld, de heilige Augustinus : “De biecht is de bekendmaking van een verborgen kwaal, met hoop op genezing„en de heilige Gregorius : “De biecht is het misprijzen van de zonden„ Die twee bepalingen zijn gemakkelijk met de onze overeen te brengen, omdat ze er in besloten zijn.

Waarom en wanneer heeft Christus de biecht ingesteld ? #

De pastoors zullen ook — en dat is van het allergrootste belang — aan de gelovigen leren, en zonder de minste twijfel voorhouden, dat Christus, die alles goed gedaan heeft en alleen onze zaligheid voor ogen had, dit sacrament ingesteld heeft, door zijn opperste goedheid en barmhartigheid. Na zijn verrijzenis blies Hij over de apostelen, die allen in een zaal vergaderd waren, en zegde Hij hun : “Ontvangt de Heilige Geest. Wier zonden gij vergeeft, hun zijn ze vergeven, en wier zonden gij behoudt, hun zijn ze behouden„ 51.

Verscheidene teksten van de Heilige Schriftuur tonen aan dat de biecht door Christus ingesteld werd. #

Dat heeft de Heer ook willen te kennen geven, als Hij aan de apostelen gebood Lazarus, na zijn opwekking uit de doden, los te maken van de banden waarmee hij gebonden was. Sint Augustinus geeft daarover deze uitleg : “De priesters kunnen nu meer voordeel verschaffen en meer vergeven aan de biechtelingen, met hun kwijtschelding van hun zonden te schenken : als Hij aan zijn apostelen last gaf Lazarus, die Hij reeds opgewekt had, los te maken van zijn banden, toonde Hij aan dat de priesters de macht ontvingen om de zonden te vergeven„ 52. Daarom ook heeft Hij aan de melaatsen, die Hij op de weg genezen had, bevolen zich aan de priesters te tonen en zich aan hun uitspraak te onderwerpen.

Uit de woorden van de Heer kunnen we de noodzakelijkheid van de biecht afleiden. #

Vermits de Heer aan de priesters de macht verleend heeft om de zonden te behouden of te vergeven, is het duidelijk dat zij als rechters aangesteld werden. Het heilig Concilie van Trente doet met veel wijsheid opmerken, dat het niet mogelijk is een goed oordeel uit te spreken of de rechtvaardigheid te onderhouden in het straffen van een misdaad, zo men de zaak niet volledig en grondig kent ; daaruit volgt dat de boetelingen al hun zonden, één voor één, door de biecht moeten bekend maken aan de priesters. Dat zullen de pastoors dus aan de gelovigen leren, volgens de uitspraak van het heilig Concilie van Trente en de bestendige lering van de katholieke Kerk. Zo we de heilige Vaders aandachtig lezen, vinden we talrijke en allerklaarste getuigenissen, die bevestigen dat onze Heer Christus dit sacrament ingesteld heen en dat de wet van de sacramentele biecht, waaraan zij de Griekse benaming exomologesin en exagoreusin geven, als een wet van het Evangelie moet aanvaard worden.

Zoeken we ook voorafbeeldingen in het Oud Testament, dan schijnen wel de verschillende soorten van offeranden, die tot uitboeting van verschillende zonden door de priesters opgedragen werden, op de biecht betrekking te hebben.

Nut van de ceremoniën in de biecht. #

Zowel als men aan de gelovigen moet leren dat de biecht door de Zaligmaker ingesteld werd, moet men hier ook voorhouden dat er sommige riten en ceremoniën door het gezag van de Kerk bijgevoegd werden ; al behoren die ook niet tot het wezen van het sacrament, toch doen ze er de waardigheid meer van uitschijnen ; ze ontsteken de godsvrucht in het hart van de biechtelingen, en bereiden hen voor om de genade van God gemakkelijker te bekomen. Als we blootshoofds voor de voeten van de priester neerknielen, de ogen neder slaan, de handen smekend opsteken en meer andere tekens geven van christelijke nederigheid, die niet noodzakelijk zijn voor het wezen van het sacrament, en zo onze zonden biechten, dan zien we duidelijk daaruit dat we een hemelse kracht in het sacrament moeten erkennen, en dat we de goddelijke barmhartigheid met de grootste ijver moeten aanroepen en afsmeken.

Zonder de biecht is de zaligheid niet mogelijk voor degenen die doodzonden bedreven hebben. #

Niemand mag denken dat de biecht wel door de Heer ingesteld is, maar dat Hij het gebruik ervan niet als noodzakelijk zou opgelegd hebben. De gelovigen moeten vast overtuigd zijn dat alwie zich plichtig gemaakt heeft aan een doodzonde, door het sacrament der biecht terug moet opgewekt worden tot het geestelijk leven. Dat heeft de Heer ons door een heerlijke vergelijking geleerd, als Hij de macht om dit sacrament toe te dienen, de sleutel noemde van het rijk der hemelen. Evenals niemand een plaats kan binnentreden zonder de hulp van degene die de sleutels bewaart ; zo begrijpen we ook dat niemand in de hemel wordt binnengelaten, zo de deur niet geopend wordt door de priesters, aan wier zorg de sleutels door de Heer toevertrouwd zijn. Ware het zo niet, dan zouden de sleutels geen nut hebben in de Kerk : hij die de macht van de sleutels ontvangen heeft, zou te vergeefs de toegang tot de hemel ontzeggen, zo men er langs een anderen weg kon binnenkomen. Dat heeft ook de heilige Augustinus ingezien als hij zegde : “Niemand moet in zichzelf zeggen : in het verborgen doe ik boetvaardigheid bij de Heer: de Heer, die mij vergiffenis schenkt, weet wat er omgaat in mijn hart. Is het dan zonder reden dat er gezegd werd : Wat gij op aarde zult ontbonden hebben, zal in de hemel ontbonden: zijn ? Werden de sleutels dan zonder nut gegeven aan de Kerk van God ?„ 53. Dezelfde mening zet de heilige Ambrosius uiteen in het boek over de boetvaardigheid, dat hij schreef om de ketterij van de Novatianen te weerleggen ; die ketters beweerden dat de macht om de zonden te vergeven, aan God alleen voorbehouden is. “Wie, zo zegt hij, wie vereert God het meest, hij die aan zijn geboden gehoorzaamt, of hij die Hem weerstaat ? God heeft ons bevolen aan zijn dienaars te gehoorzamen, en als wij hun gehoorzamen dan geven wij aan God alleen de eer„ 54.

Op welken ouderdom en wanneer moet men biechten ? #

Vermits het niet te betwijfelen is dat de wet van de biecht door de Heer zelf gegeven en vastgesteld werd, moeten we ook nagaan wie aan die wet moet gehoorzamen, op welken ouderdom en wanneer.

Uit een canon van het Concilie van Lateranen, die begint met de woorden “Alle gelovigen van beide geslachten„ blijkt dat niemand onderworpen is aan de wet van de biecht, vóór de ouderdom waarop men het gebruik van het verstand kan hebben. Maar ook die ouderdom kan niet vast bepaald worden ; als algemene regel moet men aannemen dat het kind verplicht is te biechten vanaf de ouderdom waarop het bekwaam is het onderscheid te maken tussen goed en kwaad en de geest vatbaar is voor bedrog. Als de mens zover gekomen is dat hij aan zijn eeuwige zaligheid kan denken, dan is hij ook verplicht aan de priester zijn zonden te biechten : immers, zonder biecht is er geen hoop op redding voor de mens die doodzonden bedreven heeft.

Door de canon die we reeds aanhaalden, heeft de Heilige Kerk ook bepaald wanneer men moet biechten : zij gebiedt dat alle gelovigen ten minste eens in het jaar hun zonden biechten.

Hoe dikwijls moeten de christenen gebruik maken van die weldaad ? #

Zo wij beschouwen wat onze zaligheid vereist, dan mogen wij de biecht niet verzuimen telkens wij in doodsgevaar zijn, of als wij een werk gaan beginnen dat niet past aan een mens die met zonden besmeurd is, bijvoorbeeld als wij de sacramenten willen toedienen of ontvangen. Ook zijn wij verplicht te biechten, als we vrezen dat we de zonde zouden vergeten die wij bedreven hebben. Immers, we kunnen de zonden niet biechten die wij ons niet herinneren, en we kunnen van God geen vergiffenis van de zonden bekomen, zo het sacrament van boetvaardigheid ze niet uitwist door de biecht.

Alle zonden moeten gebiecht worden. #

Veel is er te onderhouden in de biecht. Sommige vereisten behoren tot het wezen van het sacrament, andere zijn niet volstrekt noodzakelijk. Daarover moet met zorg gehandeld worden. De boeken en verhandelingen, waaruit men gemakkelijk de nodige uitleg kan putten, ontbreken niet.

Vóór alles zullen de pastoors leren, dat de biecht volledig moet zijn. Immers, we moeten alle doodzonden aan de priester belijden. De dagelijkse zonden, die ons de genade van God niet doen verliezen, en waarin we dikwijls vallen, kan men zonder zonde weglaten in de biecht, en op veel andere manieren uitboeten ; toch bewijst het gebruik van vrome mensen dat het goed en nuttig is ook die zonden te biechten. Doch de doodzonden moeten één voor één beleden worden, lijk we reeds zegden, ook als ze gans verborgen zijn, zoals de zonden die verboden worden door de twee laatste der tien geboden. Het gebeurt immers dikwijls dat die de ziel erger kwetsen, dan de zonden die men zichtbaar en openlijk bedrijft. Zo heeft het heilig Concilie van Trente het bepaald, en zo werd het ook altijd geleerd in de katholieke Kerk, volgens het getuigenis van de heilige Vaders. Zo lezen we bij de heilige Ambrosius : “Niemand kan gerechtvaardigd worden van zijn zonde, zonder die zonde te biechten„ 55. De heilige Hieronymus bevestigt hetzelfde, in zijn uitleg over het boek Ecclesiastes : “Als het duivels serpent iemand in het geheim gebeten heeft, en, zonder dat iemand het weet, hem met het venijn van de zonde besmet heeft, en als die mens zwijgt en geen boetvaardigheid doet, en zijn wonde niet wil bekend maken aan zijn broeder of zijn meester, dan kan die meester hem niet nuttig zijn, alhoewel hij hem kon genezen door zijn woorden„ 56. In zijn verhandeling “over de gevallenen„ leert de heilige Cyprianus hetzelfde, in deze woorden : “Alhoewel zij de misdaad niet begaan hebben van aan de afgoden te offeren, en er geen getuigschrift van ontvangen hebben, als zij alleen maar de gedachte gehad hebben, moeten zij rouwmoedig en eenvoudig bij de priesters biechten, de last die hun ziel bezwaart, te kennen geven, en een heilzaam geneesmiddel vragen voor hun wonden, al schijnen die ook zo klein en onbeduidend„ 57. Dat is, ten slotte, de mening van al de kerkleraars.

De omstandigheden van de zonden moeten ook gebiecht worden. #

Men moet biechten met de zorg en de naarstigheid die men gewoonlijk besteedt aan zaken van het grootste belang, en met allen ijver moet men betrachten de wonden van de ziel te genezen en de wortels van de zonde uit te roeien. En niet alleen is het nodig de grote zonden te belijden, men moet er ook, voor elke zonde, de omstandigheden bijvoegen die er de boosheid van verminderen of vergroten. Sommige omstandigheden zijn zo bezwarend, dat ze op zichzelf een doodzonde uitmaken ; daarom moeten zulke omstandigheden altijd beleden worden. Als iemand een mens gedood heeft, moet hij zeggen of die mens een geestelijke was of een leek ; heeft iemand met een vrouw gezondigd, dan is het nodig er bij te voegen of die vrouw gehuwd was of ongehuwd, of ze zijn bloedverwante was of door gelofte aan God toegewijd. Uit die verschillende omstandigheden komen ook verschillende soorten van zonde voort : in het eerste geval wordt de zonde door de leraars onkuisheid genoemd, in het tweede geval, overspel, in het derde, bloedschande, en in het vierde, heiligschennis. Diefstal is ook zonde ; maar één geldstuk stelen is minder erg dan er honderd of tweehonderd stelen of een nog grotere som, en erger nog zondigt men als men geld steelt dat aan God geofferd was. De omstandigheden van tijd en van plaats kunnen ook bezwarend zijn ; voorbeelden moeten we daarvan niet aanhalen, omdat ze genoeg gekend zijn uit vele boeken. Zoals we zegden, moeten al die omstandigheden gebiecht worden ; vergroten ze echter de boosheid van de zonde niet, dan is men niet verplicht ze te vermelden.

Als men vrijwillig een grote zonde verzwijgt, moet men de biecht herhalen. #

Zoals we vroeger zegden, moet de biecht volledig zijn. Indien iemand met opzet sommige zonden verzwijgt, die hij moest biechten, en andere belijdt, dan dient die biecht hem tot niets, integendeel, hij maakt zich aan een nieuwe boosheid plichtig. Die gedeeltelijke belijdenis van de zonden mag men zelfs geen sacramentele biecht noemen ; de biechteling moet volstrekt zijn biecht herhalen, en belijden dat hij de heiligheid van het sacrament door een schijn-bekentenis onteerd heeft.

Als een zonde verzwegen werd door vergetelheid of onvoldoende zorg, dan moet de biecht niet herhaald worden. #

Indien iets aan de biecht ontbroken heeft om een andere reden, — omdat de biechteling sommige zonden vergeten heeft, of omdat hij zijn geweten niet met voldoende zorg onderzocht heeft, alhoewel hij het inzicht had al zijn zonden te belijden — dan zal het niet nodig zijn de biecht te herhalen ; de biechteling zal alleen de zonden, die hij vergeten had en zich later herinnert, bij een andere gelegenheid aan de priester belijden. Toch moeten we wel opletten dat we niet nalatig en achteloos zijn in het onderzoeken van ons geweten, en niet zo zorgeloos in het opzoeken van de bedreven zonden dat we ze niet kunnen vinden ; want in dat geval zouden we noodzakelijk de biecht moeten herhalen.

De biecht moet klaar, eenvoudig en openhartig zijn. #

Verder moet men ook zorgen dat de biecht klaar, eenvoudig en openhartig is; ze moet niet kunstig opgesteld zijn, zoals het gebeurt bij sommigen die eerder hun leven schijnen te vertellen dan hun zonden te belijden. Door de biecht moet de priester ons kennen zoals wij onszelf kennen; wat voor ons zeker is, moeten we als zeker opgeven, en het twijfelachtige als twijfelachtig. Als we al onze fouten niet belijden, of er dingen bijbrengen die er niet bij horen, dan mist onze biecht deze eigenschap.

De biecht moet voorzichtig en bescheiden zijn. #

Zij die voorzichtig en bescheiden biechten, verdienen ook allen lof. Veel woorden zijn er niet bij noodig ; al wat tot het wezen en de aard van iedere zonde behoort, zal men uiteenzetten in weinig woorden, die met bescheidenheid gepaard gaan.

De biecht moet geheim zijn. #

De biechteling, zowel als de priester, moet er bijzonder zorg voor dragen, dat hetgeen in de biecht gezegd wordt, geheim blijve. Daarom is het aan niemand toegelaten door een bode of per brief zijn zonden te belijden, omdat het geheim niet volkomen bewaard blijft door die middelen.

Het is goed dikwijls te biechten. #

Er is niets waar de gelovigen meer moeten voor zorgen, dan dat zij door de veelvuldige biecht hun ziel trachten te zuiveren. Als iemand gedrukt gaat onder de last van een doodzonde, dan kan er voor hem niets heilzamer zijn, om wille van de vele gevaren die het leven bedreigen, dan onmiddellijk zijn zonden te biechten. En zelfs als iemand de zekerheid kon hebben van lang te leven, dan nog zou het schandelijk zijn, als we zo bezorgd zijn om ons lichaam en onze klederen zuiver te houden, ten minste dezelfde zorg niet te besteden om de luister van onze ziel niet te laten besmeuren door de afzichtelijke vlekken van de zonde.

De bedienaar van de biecht. #

Nu hebben we over de bedienaar van dit sacrament te handelen. Uit de kerkelijke wetten blijkt duidelijk genoeg dat het de priester is die de gewone of gedelegeerde macht heeft om de zonden te vergeven. Om deze bediening uit te oefenen, is niet alleen het priesterschap maar ook de rechtsmacht (jurisdictie) vereist. Een treffend bewijs van die priesterlijke macht vinden we in deze woorden van Jezus, bij de heilige Johannes : “Wier zonden gij vergeeft, hun zijn ze vergeven, en wier zonden gij weerhoudt, hun zijn ze weerhouden„ 58. Het is duidelijk dat die woorden niet tot allen gericht waren, maar alleen tot de apostelen, en de priesters volgen de apostelen op in die bediening. Dit moest ook zo zijn. Immers, alle genade, die door dit sacrament verleend wordt, komt van Christus, ons Hoofd, tot de ledematen ; daarom moet het toegediend worden aan het mystieke Lichaam van Christus, ‘t is te zeggen de gelovigen, door hen die de macht hebben om het ware Lichaam van Christus te consacreren, vooral omdat de gelovigen door het sacrament van de biecht waardig en bekwaam worden om de heilige Eucharistie te ontvangen.

Uit de oude decreten van de Vaders begrijpt men met welke vroomheid het eigen recht van de priester van in de eerste eeuwen in de Kerk bewaard werd : er was immers vastgesteld dat geen bisschop of priester in een vreemde parochie iets mocht verrichten zonder de toestemming van degene die aan het hoofd van die parochie stond, buiten het geval van dringende nood. De Apostel ook heeft het zo gewild, als hij aan Titus beval in iedere stad priesters aan te stellen, die door het hemels voedsel van lering en sacramenten de gelovigen zouden voeden en versterken.

Als er gevaar is van sterven mag iedere priester biecht horen. #

Nochtans, om niemand te laten verloren gaan, heeft de Kerk, volgens de lering van de Kerkvergadering van Trente, altijd toegestaan dat iedere priester niet alleen alle soort van zonden mag vergeven, maar ook van de kerkban mag ontslaan, als iemand in gevaar is van sterven en geen gelegenheid heeft om aan zijn eigen priester te biechten.

Wie moet men als biechtvader kiezen ? #

Buiten de wijding en de rechtsmacht, die volstrekt noodzakelijk zijn, heeft de bedienaar van dit sacrament kennis, wetenschap en voorzichtigheid nodig : hij bekleedt immers tegelijkertijd het ambt van rechter en geneesheer. Als rechter moet hij meer dan een gewone kennis bezitten, om de zonden na te gaan en te onderscheiden welke zware en welke lichte zonden zijn, volgens de toestand en de levensvoorwaarden van ieder in het bijzonder. Als geneesheer heeft hij ook de grootste voorzichtigheid nodig : hij moet immers de geneesmiddelen gebruiken die best geschikt zijn om de ziel te genezen en ze in de toekomst tegen de kracht van de ziekte te beschermen.

Daaruit zullen de gelovigen begrijpen dat ieder met de meeste zorg een priester moet kiezen die betrouwen verdient door zijn onberispelijk leven, door zijn wetenschap en zijn voorzichtig oordeel, die bewust is van het gewicht en het belang van de bediening die hij vervult, die weet welke straf voor elke zonde past, die kan onderscheiden aan wie hij vergiffenis mag schenken en aan wie hij ze moet weigeren.

De priester mag nooit door een woord of een teken bekend maken wat hij in de biecht gehoord heeft. #

Iedereen verlangt ten zeerste dat de schande van zijn zonden onbekend blijve ; daarom moet men de gelovigen vermanen, dat zij niet te vrezen hebben dat de zonden, die zij in de biecht beleden hebben, ooit door de priester aan iemand bekend gemaakt worden, of dat daaruit enig gevaar of nadeel voor hen zou kunnen voortkomen. Immers, de kerkelijke wetten bedreigen met de strengste straffen de priesters die niet voor altijd in een onschendbaar geheim zouden bewaren wat hun in de biecht gezegd wordt. Daarom lezen we in het groot Concilie van Lateranen : “Dat de priester zich wel wachte de zondaar te verraden door enig woord of teken of op enige andere wijze„

Wat moet de priester onderhouden als hij biecht hoort ? #

Nu we over de bedienaar van de biecht gesproken hebben, vraagt de orde der zaken dat we ook enige voorname punten behandelen, die van groot nut kunnen zijn voor het gebruik en het toedienen van de biecht. Vele gelovigen brengen geen dagen met meer ongeduld door, dan die welke de kerkelijke wet voor de biecht aangeduid heeft; zij zijn zover van de christelijke volmaaktheid verwijderd, dat ze ternauwernood de zonden overdenken die zij aan de priester moeten belijden, en besteden aan de biecht niet de zorg die nodig is om de goddelijke genade over zich te trekken. Ook voor de zaligheid van die mensen moet gezorgd worden; daarom zullen de priesters op de eerste plaats nagaan of de biechteling werkelijk berouw heeft over zijn zonden, en of hij vast besloten is voortaan niet meer te zondigen. Bemerken ze die goede gesteltenissen, dan zullen ze de biechteling vermanen en met alle kracht aanzetten om God te bedanken voor die grote en uitstekende weldaad, en om van Hem zonder ophouden de hulp van de hemelse genade af te smeken, die kracht en bescherming verleent om de slechte begeerten te bestrijden en te overwinnen.

Ze zullen aan de biechteling ook de raad geven, geen dag te laten voorbijgaan zonder de geheimen van het lijden van de Heer te overwegen en daarin een opwekking te zoeken om Hem na te volgen en boven alles te beminnen : die beschouwing zal hem van dag tot dag sterker maken tegen al de bekoringen van de duivel. De reden waarom wij, ook bij de minste bekoring, zo gemakkelijk de moed opgeven en bezwijken, is dat wij ons best niet doen om, door het beschouwen van de hemelse dingen, het vuur van de goddelijke liefde in ons te doen ontvlammen, dat onze geest kan versterken en opbeuren.

Als de priester, integendeel, bemerkt dat de biechteling niet genoeg leedwezen heeft over zijn zonden, dan zal hij trachten hem vurig naar het berouw te doen verlangen, zodat hij, ontstoken door de begeerte naar die heerlijke gave, er de goddelijke barmhartigheid zal om bidden en smeken.

Hoe moet de priester handelen met degenen die hun zonden verontschuldigen ? #

Als de biechteling zijn zonden door enige verontschuldiging wil verdedigen of tracht te verminderen, dan moet de priester die hoogmoed beteugelen. Bij voorbeeld, als iemand biecht dat hij geweldig boos geweest is, draagt hij onmiddellijk de schuld van zijn gramschap op een ander over, en klaagt dat hijzelf onrecht geleden heeft. Zulk een biechteling moet men vermanen dat die verontschuldiging een teken is van een hovaardig gemoed, en van een mens die niet nadenkt over de grootheid van zijn zonde of ze niet begrijpt; men moet er op wijzen dat hij daardoor zijn zonde groter maakt in plaats van ze te verminderen. Want wie op zulke wijze zijn gedrag zoekt goed te maken, schijnt te bekennen dat hij maar geduldig zal zijn als hij van niemand iets te verdragen heeft : is er wel iets dat minder past voor een christen mens ? Hij had het kwaad moeten betreuren van degene die hem beledigd had; in plaats van getroffen te worden door de boosheid van de zonde, is hij verstoord op zijn broeder ; een heerlijke gelegenheid werd hem aangeboden om God te eren door zijn geduld en om zijn broeder te verbeteren door zijn zachtmoedigheid, en die gelegenheid tot goeddoen wordt, door zijn schuld, een oorzaak van verderf.

Hoe moet de priester handelen met degenen, die zich schamen over hun zonden, of onvoldoende voorbereid zijn ? #

Nog gevaarlijker is de dwaling van hen die, door een dwaze schaamte weerhouden, hun zonden niet durven biechten. Zulke biechtelingen moet men moed inspreken en hun leren dat zij geen reden hebben om te vrezen, en dat het voor niemand vreemd kan schijnen dat mensen zondigen; die kwaal is immers algemeen bij de mensen én is eigen aan de menselijke zwakheid.

Nog anderen zijn er, die zelden te biechten gaan, of niet de minste zorg en aandacht besteden aan het opzoeken van hun zonden, en daardoor niet weten hoe ze zich moeten beschuldigen of waarmee ze moeten beginnen. Die moet men strenger berispen, en hun vooral leren dat, vóór iemand tot de priester nadert, hij alle zorg moet aanwenden om berouw te hebben over zijn zonden; daar kan men toch niet toe komen, zo men niet eens zijn best doet om de zonden één voor één indachtig te worden.

Zo de priester ondervindt dat zulke personen volkomen onvoorbereid zijn, zal hij ze met de meeste welwillendheid terugsturen, en hen vermanen dat ze zouden weerkomen, na de nodige tijd besteed te hebben aan het opzoeken van hun zonden. beweren ze toch dat ze zich met veel ijver en zorg voorbereid hebben, dan moet de priester, uit vrees dat ze niet zouden terugkomen als ze doorgestuurd worden, ze aanhoren, vooral als ze rechtzinnig schijnen te verlangen naar een beter leven, en zich beschuldigen over hun nalatigheid, met belofte die op een ander ogenblik door een vlijtig en nauwkeurig onderzoek te herstellen. Hierin moet echter grote omzichtigheid gebruikt worden. Als de priester, na de biecht gehoord te hebben, oordeelt dat de biechteling zijn belijdenis verzorgd heeft en zijn zonden rechtzinnig betreurt, dan mag hij de absolutie geven ; bemerkt hij echter dat zowel het een als het ander ontbreekt, dan zal hij hem aanraden, zoals reeds gezegd werd, meer zorg te besteden aan het onderzoek van zijn geweten, en hem terugzenden, na hem met de grootste zachtmoedigheid behandeld te hebben.

Wat moet men doen met hen die vrezen ? #

Het gebeurt soms ook dat vrouwen, die in de vorige biecht een zonde vergeten hebben, niet durven teruggaan naar de priester, uit vrees dat het volk hen van groot kwaad zou verdenken, of om de schijn niet te hebben van zich als buitengewoon godvruchtig te willen uitgeven. Daarom moet er dikwijls op gewezen worden, zowel in het openbaar als in bijzondere gesprekken, dat niemand genoeg geheugen bezit om zich al zijn daden, woorden en gedachten te herinneren; en dat bijgevolg de gelovigen geenszins moeten vrezen naar de priester terug te gaan, als ze een zonde indachtig worden die ze vroeger vergeten hadden.

Deze en meer andere dingen van die aard moeten de priesters onderhouden in de biecht. Nu moeten we nog handelen over het derde deel van de boetvaardigheid, de voldoening.

Betekenis van de voldoening in het algemeen, en in betrekking met de biecht. #

Eerst moet men het woord voldoening uitleggen, en er de draagkracht van bepalen. Want de vijanden van de katholieke Kerk hebben daarin een gelegenheid gezocht om onenigheid en twist te zaaien, tot groot nadeel van het christen volk.

Voldoening is volledige afbetaling van een schuld. Immers, aan wat voldoende is, schijnt niets meer te ontbreken. Als we spreken over verzoening, dan zal voldoening betekenen : aan iemand die we vergramd hebben, geven al wat nodig is om de belediging te herstellen. In die zin is de voldoening niets anders dan een vergoeding van het ongelijk dat we iemand aangedaan hebben. In het onderwerp dat we hier behandelen, hebben de gewijde schrijvers het woord voldoening gebruikt, om de vergoeding aan te duiden die de mens aan God tracht te geven voor zijn zonden.

Verschillende soorten van voldoening. #

In die vergoeding kunnen verschillende trappen bestaan, vandaar heeft de voldoening ook verschil lende betekenissen.

De eerste en meest uitstekende is die, welke ten volle betaalt al wat wij aan God voor onze zonden verschuldigd zijn, ook al wil Hij ons met de uiterste gestrengheid behandelen, en die God volledig bevredigt en met ons verzoent. Die voldoening danken wij alleen aan Christus onze Heer, die op het kruis de prijs betaalde voor onze zonden en aan God volledige bevrediging schonk. Want geen schepsel kon bekwaam zijn om ons van zo zware schuld te bevrijden, en, zoals de heilige Johannes getuigt “Hij is verzoening voor onze zonden, niet voor de onze alleen, maar ook voor die van gans de wereld„ 59. Deze voldoening is volkomen en overvloedig, en beantwoordt ten volle aan de grootheid en de menigte van al de zonden die in de wereld bedreven worden ; dank aan die voldoening hebben de daden van de mensen grote waarde bij God, en zonder haar zouden ze volkomen waardeloos zijn. Daarop schijnt David gedoeld te hebben, als hij, na stille overweging, uitriep : “Wat zal ik wedergeven aan de Heer, voor alles wat Hij mij geschonken heeft?„ 60; buiten die voldoening, die hij kelk noemt, vindt hij niets dat een waardige vergelding kan zijn voor zovele en zo grote weldaden, en daarom gaat hij voort : “Ik zal de kelk van het heil nemen, en de naam van de Heer aanroepen„ 61.

Een tweede soort van voldoening wordt volgens de regels van de Kerk opgelegd, en moet binnen bepaalden tijd voltrokken worden. Daarom bestaat, van af het begin van de Kerk, het gebruik dat een boete opgelegd wordt aan de biechtelingen als ze vergiffenis bekomen van hun zonden; het volbrengen van die boete noemt men voldoening.

Door voldoening verstaat men nog elke soort van boete voor onze zonden, die ons niet opgelegd wordt door de priester, maar die we uit vrijen wil aanvaarden en volbrengen.

Welke voldoening behoort tot het sacrament van boetvaardigheid ? #

De voldoening die we ons zelf opleggen, behoort niet tot het sacrament van boetvaardigheid ; als een deel van dit sacrament moet alleen die voldoening aanzien worden, die we, op bevel van de priester, aan God aanbieden voor onze zonden, met het vast voornemen voortaan de zonden met de meeste ijver te vermijden. Volgende bepaling werd gegeven : “Voldoen is aan God de verschuldigde eer bewijzen„; doch het is duidelijk dat niemand God kan eren zoals het moet, zonder de zonden volstrekt te willen vermijden ; een andere bepaling zegt : “Voldoen is de oorzaken van de zonden uitroeien, en er geen toegang meer aan verlenen in ons hart„. Daarmee komt overeen wat nog anderen zeggen : de voldoening zuivert onze ziel van al de onreinheid die de zondevlek er gelaten had, en geeft ons kwijtschelding van de tijdelijke straffen die we nog uit te boeten hadden. Vermits de voldoening van zo groot belang is, zal het gemakkelijk zijn de gelovigen te overtuigen hoe noodzakelijk het is dat de boetelingen er zich op toeleggen.

De tijdelijke straf wordt niet altijd samen met de eeuwige straf vergeven. #

Men moet aan de gelovigen leren dat de zonde een dubbel gevolg heeft : de vlek en de straf. Met de vergiffenis van de zonde wordt ook de straf van de eeuwige dood in de hel kwijtgescholden ; maar daarop volgt niet altijd, volgens de verklaring van het Concilie van Trente, kwijtschelding van de tijdelijke straf, die we voor de zonde verschuldigd zijn. Daarvan vinden we duidelijke voorbeelden in de Heilige Schriftuur : derde hoofdstuk van de Genesis, twaalfde en twintigste hoofdstuk van het boek der Getallen, en op vele andere plaatsen; doch het klaarste en treffendste voorbeeld vinden we in de geschiedenis van David. Nathan had hem gezegd : “De Heer heeft uw zonde van u weggenomen, ge zult niet sterven„ 62; en toch onderging hij vrijwillig de strengste straffen, en smeekte hij dag en nacht de barmhartigheid van God af, in deze woorden : “Wasch mij meer en meer van mijn ongerechtigheid en reinig mij van mijn zonden; want ik ken mijn ongerechtigheid, en mijn zonde is altijd vóór mij„ 63. Door die woorden vroeg hij aan God, dat die niet alleen zijn zonde zou vergeven, maar ook de straf die hij daarvoor schuldig was, dat Hij hem zou zuiveren van de overblijfselen van de zonde en hem zou herstellen in zijn vroegere staat van glanzende onschuld. Dit vroeg hij met de vurigste gebeden, en toch heeft God hem gestraft met de dood van het kind dat de vrucht van zijn overspel was, met de opstand en de dood van Absolon, die hij boven alles liefhad, met vele andere straffen en rampen, waar Hij hem van te voren mee bedreigd had. Ook lezen we in het boek Exodus, dat God, om wille van de gebeden van Mozes, de afgoderij van zijn volk vergaf, maar toch aankondigde dat zo grote misdaad streng zou gestraft worden; en Mozes ook getuigde dat de zwaarste straffen op het volk zouden neerkomen, tot het derde en vierde geslacht. Deze waarheid hebben de heilige Vaders ten allen tijde in de katholieke Kerk geleerd, zoals duidelijk uit hun eigen getuigenissen bewezen wordt.

Waarom geeft God in het sacrament van boetvaardigheid niet dezelfde volkomen kwijtschelding als in het Doopsel ? #

Waarom in het sacrament van boetvaardigheid niet alle straf kwijtgescholden wordt evenals in het Doopsel, dat heeft het heilig Concilie van Trente schoon uitgelegd, in deze woorden : “De goddelijke rechtvaardigheid schijnt te eisen, dat degenen die vóór het Doopsel uit onwetendheid gezondigd hebben, op een ander manier door God weer opgenomen worden in zijn genade, dan degenen die, nadat ze bevrijd geweest waren van de slavernij van de zonde en de duivel, en de gaven van de Heilige Geest ontvangen hadden, niet gevreesd hebben, met volle kennis, de tempel van God te onteren en de Heilige Geest te bedroeven. En het past aan de goddelijke goedertierenheid, dat de zonden ons niet zonder enige voldoening vergeven worden; anders zouden we, als de gelegenheid zich aanbood, de zonden als iets gering aanzien, de Heilige Geest beledigen en versmaden met nog in grotere zonden te vallen, en daardoor “een schat van toorn bijeenbrengen tegen de dag van de toorn„ 64. Zonder twijfel trekken die straffen de boetelingen van de zonde af, als een toom die hen weerhoudt, en maken ze hen voorzichtiger en waakzamer voor de toekomst„.

Voegt daarbij dat de voldoeningen openbare tekens zijn van de droefheid die wij over de zonden gevoelen, en daardoor de smaad herstellen die wij de Kerk door onze boosheid aangedaan hebben. Want, zoals de heilige Augustinus zegt: “Een vermorzeld en vernederd hart versmaadt God niet. Wijl de gebrokenheid van het hart gewoonlijk verborgen blijft voor de medemensen, en noch door woorden noch door tekens aan anderen wordt bekend gemaakt, worden met recht bepaalde boetedoeningen vastgesteld door de bestuurders van de Kerk. Want ook aan de Kerk moet voldoening gegeven worden ; alleen in haar, immers, worden de zonden vergeven„ 65.

Hoe kan onze voldoening ook aan anderen nuttig zijn ? #

De voorbeelden van onze boetvaardigheid leren ook aan anderen hoe zij hun leven moeten inrichten en de godsvrucht beoefenen. Als ze zien dat ons straffen opgelegd worden voor onze zonden, dan begrijpen ze dat zij in grotere waakzaamheid moeten leven en hun vroegere levenswijze moeten hervormen. Het is daarom altijd een zeer wijze gewoonte in de Kerk geweest, dat voor een openbare zonde ook een openbare boete opgelegd werd, om daardoor de anderen af te schrikken en van de zonde verwijderd te houden. Dit werd soms zelfs voor verborgen fouten gedaan, als ze zeer zwaar waren. Doch, zoals we zegden, is het altijd de gewoonte geweest dat van de zonden, die in het openbaar bedreven waren, geen vergiffenis geschonken werd vóórdat ze ook in het openbaar uitgeboet werden. Ondertussen baden de pastoors voor de zaligheid van die zondaars, en zetten hen ook aan om mee te bidden. De heilige Ambrosius heeft daarin veel ijver en zorg getoond ; men zegde dat velen, die met verhard gemoed tot het sacrament van boetvaardigheid naderden, door zijn tranen zozeer vertederd werden dat ze hun zonden rechtzinnig betreurden.

Later echter is de strengheid van de oude tucht zozeer verzwakt, en de liefde zozeer verflauwd, dat vele gelovigen menen dat de innerlijke droefheid van de ziel niet nodig is om vergiffenis van de zonden te bekomen, en dat een uiterlijke schijn van berouw voldoende is.

Door de boetvaardigheid worden we gelijkvormig met Christus. #

Door het dragen van het opgelegde lijden worden wij gelijkvormig met ons Hoofd, Jezus Christus, die zelf ook geleden heeft en beproefd werd 66. De heilige Bernardus zegt, dat er niets meer wanstaltig is dan een verwend lidmaat onder een hoofd dat met doornen gekroond is. Volgens de Apostel zijn we “mede-erfgenamen van Christus, althans indien wij lijden met Hem„ 67, en elders schrijft hij : “Sterven wij met Hem, dan zullen wij leven met Hem ; lijden wij met Hem, dan zullen wij met Hem ook heersen„ 68.

God betoont tegenover de zondaar tegelijkertijd barmhartigheid en rechtvaardigheid. #

De heilige Bernardus leert ons ook dat er twee verschillende dingen in de zonden gevonden worden : de besmetting van de ziel, en de wonde ; de schandvlek wordt door de barmhartigheid van God weggenomen, doch om de wonden te genezen, die door de zonde veroorzaakt werden, is de behandeling nodig waarin de boetvaardigheid als geneesmiddel gebruikt wordt. Evenals er, na de genezing van een wonde, nog littekens overblijven die ook moeten verdwijnen, zo zijn er ook, nadat de schuld vergeven is, overblijfsels van de zonde die moeten uitgewist worden. Dat bevestigt ook de heilige Chrysostomus, in deze woorden : “Het is niet voldoende de pijl wit het lichaam te trekken, de wonde, die de pijl gemaakt heeft, moet ook genezen; zo moet ook de wonde, die in de ziel na de vergiffenis van de zonden overgebleven is, door de boetvaardigheid genezen„ 69. Herhaaldelijk wijst ook de heilige Augustinus erop, dat we, in de boetvaardigheid, zowel de barmhartigheid van God moeten beschouwen als zijn rechtvaardigheid : de barmhartigheid vergeeft de zonden en scheldt de eeuwige straf kwijt die we verdiend hadden, de rechtvaardigheid kastijdt de mens met tijdelijke straffen.

Door de boetvaardigheid ontkomen we de straffen die God ons voorbereid had. #

Eindelijk wendt de opgelegde voldoening, die wij gewillig ondergaan, de straffen en kastijdingen van ons af, die God ons voorbereid had. Dat leert ons de Apostel : “Indien wij onszelf onderzoeken, zullen wij niet veroordeeld worden. Doch als wij door de Heer geoordeeld en gestraft worden, dan geschiedt dit opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld worden„ [^370.2].

Als dit alles aan de gelovigen uitgelegd wordt, dan moeten ze noodzakelijk toch vol ijver zijn voor de werken van boetvaardigheid.

Hoe kunnen onze werken verdienstelijk zijn en voor de zonden voldoen ? #

De kracht van onze boetvaardigheid ligt hierin, dat ze gans van de verdienste afhangt van het lijden van Christus onze Heer, Daaruit volgt dat we, door onze goede werken, een dubbel voordeel bereiken : vooreerst verdienen we de beloning van de onsterfelijke glorie, zodat een glas koud water, in zijn naam gegeven, niet zonder beloning blijft ; en ten tweede voldoen we voor onze zonden.

Onze voldoening maakt de voldoening en de verdienste van Christus niet nutteloos. #

Onze voldoening maakt de allervolmaaktste en overvloedigste voldoening van Christus onze Heer niet nutteloos, integendeel, ze doet ze heerlijker en luisterrijker uitschijnen. Inderdaad,- de genade van Christus schijnt overvloediger te zijn, omdat ons niet alleen medegedeeld wordt wat Hij zelf verdiend heeft, maar ook wat Hij, als Hoofd voor zijn ledematen, verdiend en betaald heeft voor de heilige en rechtvaardige mensen. Daardoor wordt het duidelijk, dat de goede en vrome werken van de rechtvaardigen zoveel waarde en belang hebben. Christus onze Heer stort voortdurend zijn genade uit over hen die door de liefde met Hem verenigd zijn, evenals het hoofd leven geeft aan de ledematen en de wijnstok zijn sap mededeelt aan de ranken. Die genade gaat onze goede werken vooraf, vergezelt ze en volgt ze, en zonder haar kunnen we niets verdienen en geen voldoening aan God aanbieden. En zo komt het dat de rechtvaardigen niets te kort hebben : met de hulp van God verrichten ze de werken waardoor ze, volgens de menselijke zwakheid, de goddelijke wet onderhouden, en zo kunnen ze het eeuwig leven verdienen, dat zij zullen bekomen indien zij, bij hun dood, de genade van God bezitten. Want men weet dat de Zaligmaker zegt : “Wie van het water drinkt dat ik hem zal geven, zal in eeuwigheid geen dorst meer krijgen, maar het water dat ik hem zal geven, zal in hem een waterbron worden die tot eeuwig leven springt„ 70.

Wat is er vereist voor de voldoening ? #

Voor de voldoening zijn twee voorname voorwaarden vereist : vooreerst moet degene die wil voldoen, rechtvaardig zijn en in de vriendschap van God leven : immers, de werken die zonder geloof en liefde gedaan worden, kunnen geenszins aangenaam zijn aan God; ten tweede moeten de werken zelf van aard zijn om last en lijden te veroorzaken : vermits ze een vergoeding zijn voor de bedreven fouten, en, volgens de heilige Cyprianus, de losprijs van de zonden, is het volstrekt noodzakelijk dat er iets pijnlijks in ligt. Het gebeurt nochtans dat degenen die zich op de werken van boetvaardigheid toeleggen, er het pijnlijke niet van voelen : de gewoonte van te lijden, en de brandende liefde tot God maken dikwijls ongevoelig, zelfs voor wat hard om dragen is. Dat belet echter niet dat die werken waarde hebben voor de voldoening : het is eigen aan de kinderen van God, zozeer te branden van liefde en godsvrucht dat ze, te midden van de hevigste pijnen, haast geen smart gevoelen, of hun lijden met de grootste vreugde dragen.

Verschillende soorten van voldoening. #

De pastoors zullen aan de gelovigen leren dat al de werken van voldoening tot drie soorten dingen herleid worden : het gebed, het vasten, de aalmoes; die drie beantwoorden aan de drie soorten van goederen die wij van God ontvangen hebben : geestelijke, lichamelijke en uiterlijke goederen. Niets kan meer gepast en geschikt zijn om de wortelen van al de zonden uit te roeien. “Al wat in de wereld is, is begeerlijkheid van het vlees en begeerlijkheid van de ogen en hoogmoed van het leven„ 71 ; het is voor iedereen klaar dat die drie oorzaken van ziekte ook drie geneesmiddelen vragen : de eerste ziekte wordt genezen door het vasten, de tweede door de aalmoes, de derde door het gebed. Ook als we nagaan tegen wie wij misdoen door onze zonden, begrijpen we gemakkelijk waarom die drie vormen van voldoening noodzakelijk zijn : we misdoen immers tegen God, tegen de naaste, tegen ons zelf. Door het gebed verzoenen we ons met God, door de aalmoes geven we voldoening aan de naaste, door het vasten kastijden we ons zelf.

Ook de beproevingen, die ons overgezonden worden, kunnen als voldoening dienen. #

Vele en allerhande beproevingen en onheilen drukken ons, zolang wij in het leven zijn. Daarom moet men ook aan de gelovigen leren, dat zij overvloedige gelegenheid hebben om te voldoen en verdiensten te verzamelen, zo ze geduldig dragen al het pijnlijke en lastige dat God hun overzendt; zij echter die het lijden onwillig en met tegenzin aanvaarden, worden beroofd van alle vrucht van voldoening, en ondergaan alleen de straf van God, die door zijn gestreng oordeel de zonden kastijdt.

De mensen kunnen voor elkander voldoen. #

Wij zijn aan de oneindige goedheid en barmhartigheid van God de hoogste lof en dank verschuldigd omdat Hij aan de menselijke zwakheid vergund heeft dat we voor elkander kunnen voldoen ; dit is vooral eigen aan dit deel van de boetvaardigheid, en niet aan het berouw en de belijdenis : niemand kan berouw hebben of biechten voor een ander ; doch zij die in staat van genade zijn, kunnen, in naam van een ander, aan God de voldoening geven die Hem verschuldigd is ; zo gebeurt het dat wij, in zekeren zin, “elkanders lasten dragen„ 72. Over dat punt kan bij de gelovigen niet de minste twijfel bestaan, vermits wij in het symbolum de gemeenschap der heiligen belijden. Door hetzelfde Doopsel gereinigd, worden wij allen in Christus herboren ; wij hebben deel aan dezelfde sacramenten, we worden vooral gevoed en gesterkt door hetzelfde Vlees en Bloed van Christus : dat bewijst genoeg dat wij allen ledematen zijn van hetzelfde Lichaam. En evenals de voet niet alleen voor eigen nut zijn bediening vervult, maar ook voor het nut van de ogen ; evenals de ogen niet alleen tot hun eigen voordeel zien, maar tot voordeel van al de ledematen, zo moeten we ook de voldoening als een werk van algemeen nut beschouwen.

De verdienste van de voldoening kan niet volledig aan anderen medegedeeld worden. #

Toch is dit niet zonder uitzondering waar, zo we al de voordelen beschouwen die de voldoening oplevert. Want de werken van voldoening zijn ook geneesmiddelen, die aan de boeteling voorgeschreven worden om de boze neigingen van zijn ziel te genezen ; natuurlijk kunnen degenen die zelf niet voldoen, dat voordeel niet bekomen uit de voldoening van anderen.

Al deze waarheden zal men breedvoerig en duidelijk uiteenzetten over de drie delen van het sacrament van boetvaardigheid : het berouw, de belijdenis en de voldoening.

Aan iemand die niet belooft gestolen goed weer te geven, moet men de absolutie weigeren. #

De priesters zullen vooral het volgende in aanmerking nemen : nadat ze de belijdenis van de zonden gehoord hebben, moeten ze, alvorens de absolutie te geven, de biechteling verplichten volledig het nadeel te herstellen dat hij de naaste zou aangedaan hebben in zijn bezittingen of zijn goeden naam, zo dat nadeel groot genoeg schijnt om er de eeuwige straf door te verdienen. Niemand mag immers de absolutie ontvangen zonder de belofte van weer te geven wat aan een ander toebehoort. Er zijn er velen, die wel uitdrukkelijk beloven hun plicht te doen maar niet zinnens zijn hun belofte te houden ; daarom moet men ze verplichten weer te geven wat ze ontvreemdden, en hun dikwijls dit woord van de Apostel voorhouden : “Die gestolen heeft, stele voortaan niet meer, maar arbeide liever en verdiene de kost met zijn handen, om aan de behoeftige te kunnen meedelen„ 73.

Welke voldoening moet men opleggen aan de biechteling ? #

In het opleggen van de voldoening, zullen de priesters niet volgens eigen goedvinden te werk gaan, maar zich laten leiden door rechtvaardigheid, voorzichtigheid en godsvrucht. Om te tonen dat zij volgens die regel de zonden beoordelen, en om aan de biechtelingen ook beter de grootheid van hun fouten te doen inzien, zal het nuttig zijn hun soms voor te houden welke straffen opgelegd werden voor sommige zonden, door de oude kerkelijke wetten, die men “boetwetten„ noemt. In algemene regel moet de aard van de zonde ook de maat van de voldoening vaststellen.

Doch van alle werken van boetvaardigheid is het best, aan de biechtelingen voor te schrijven dat ze zich, gedurende enige bepaalde dagen, op het gebed toeleggen, en God bidden voor alle mensen, en voornamelijk voor hen die in de Heer ontslapen zijn. Men zal hen ook aanzetten om de werken van voldoening, die door de priester opgelegd worden, dikwijls uit vrijen wil te herhalen, en ernaar te streven dat ze, na de werken van boetvaardigheid volbracht te hebben, die tot het sacrament behoren, nooit ophouden de deugd van boetvaardigheid te beoefenen.

Is het soms nodig een openbare boete op te leggen voor een openbare zonde, dan mag men niet gemakkelijk toegeven aan de biechteling als hij vraagt daarvan ontslagen te worden ; integendeel, men zal hem overhalen om gewillig en grootmoedig aan te vatten wat zowel voor hem als voor anderen zal heilzaam zijn.

Al deze onderrichtingen over het sacrament van boetvaardigheid en elk van zijn delen zal men zodanig geven, dat de gelovigen ze niet alleen begrijpen, maar ook het voornemen maken, met de hulp van God, ze vroom en godvruchtig na te leven.


  1. I Cor. VII, 10. ↩︎

  2. Gen. VI, 6. ↩︎

  3. I Reg. XV, 11. ↩︎

  4. Prov. II, 14. ↩︎

  5. Gen. IV, 13. ↩︎

  6. Thren. V, 21. ↩︎

  7. Hebr. XI, 6. ↩︎

  8. Is. XXVI, 17. ↩︎

  9. Matth. III, 2. ↩︎

  10. Ezech. XVIII, 21. ↩︎

  11. id. XXXIII, 11. ↩︎

  12. Matth. IX, 2. ↩︎

  13. Matth. XVI, 19. ↩︎

  14. Matth. XVIII, 22. ↩︎

  15. Matth. XVIII, 18. ↩︎

  16. Levit. XIII, 9. ↩︎

  17. Ezech. XVIII, 21. ↩︎

  18. I Jo. I, 9 ; II, 1, 2. ↩︎

  19. S. Aug., epist. 185, n. 48, 49. ↩︎

  20. Luc. XIII, 3. ↩︎

  21. S. Aug., ser. 351, n. 5, 6. ↩︎

  22. S. Chrys., hom, de Paen. ↩︎

  23. Ps. VI, 7. ↩︎

  24. Ps. VI, 10. ↩︎

  25. Is. XXXVIII, 15. ↩︎

  26. Ps. XII, 2. ↩︎

  27. Matth. XI, 21. ↩︎

  28. Joël II, 12, ↩︎

  29. Deut. VI, 5. ↩︎

  30. Joël II, 12. ↩︎

  31. Matth. X, 37. ↩︎

  32. id. XVI, 25. ↩︎

  33. Deut. IV, 29. ↩︎

  34. Jer. XXIX, 13. ↩︎

  35. Serm. 41. ↩︎

  36. Matth. XI, 21. ↩︎

  37. Is. XXXVIII, 15. ↩︎

  38. Ezech. XVIII, 21. ↩︎

  39. De vera et falsa paen., c. 14. ↩︎

  40. Ezech. XXXIII, 12. ↩︎

  41. Jac. II, 10. ↩︎

  42. Ezech. XVIII, 21, 22. ↩︎

  43. id. XVIII, 27. ↩︎

  44. id, XVII, 30. ↩︎

  45. Jo. VII, 11. ↩︎

  46. id. V, 14. ↩︎

  47. Epist. 54. ↩︎

  48. Matth. VI, 14, 15. ↩︎

  49. Ps. I, 19. ↩︎

  50. id. XXXI, 5. ↩︎

  51. Jo. XX, 22. ↩︎

  52. S. Aug., serm. 8, de verbis Domini. ↩︎

  53. S. Aug., lib. 50, hom. 40. ↩︎

  54. S. Ambr., lib. I, de paen., cap. 2. ↩︎

  55. S. Amb., lib, de parad., cap. 14. ↩︎

  56. S. Hier. in cap. X, Eccl. ↩︎

  57. S. Cypr., de lapsis, circa finem. ↩︎

  58. Jo. XX, 23. ↩︎

  59. I Jo. II, 2. ↩︎

  60. Ps. CXV, 12. ↩︎

  61. Ps. CXV, 13. ↩︎

  62. II Reg. XII, 13. ↩︎

  63. Ps. L, 4, 5. ↩︎

  64. Rom. II, 5. ↩︎

  65. S. Aug, Enchir., c. 65. ↩︎

  66. Hebr. II, 18. ↩︎

  67. Rom. VIII, 17. ↩︎

  68. II Tim II, 11, 12. ↩︎

  69. Chrysost., hom. 80 ad pop. Antioch. ↩︎

  70. Jo. IV, 13, 14. ↩︎

  71. I Jo, II, 16. ↩︎

  72. Gal. VI, 2. ↩︎

  73. Eph. IV, 28. ↩︎