Het Doopsel. #
Men moet aan de gelovigen dikwijls over het Doopsel spreken. #
Uit hetgeen tot hiertoe over de sacramenten in het algemeen gezegd werd, is het gemakkelijk te begrijpen hoe nodig het is, om de lering van de christelijke godsdienst te verstaan en de godsvrucht te beoefenen, dat wij kennen al wat de katholieke Kerk ons over ieder van hen in het bijzonder voorhoudt te geloven. Doch alwie met aandacht de brieven van Sint Paulus gelezen heeft, zal zonder twijfel daaruit besluiten dat een volmaakte kennis van het Doopsel van de gelovigen vereist wordt : niet alleen brengt hij dat geheim dikwijls in herinnering, in krachtige woorden die vol zijn van de geest van God, maar hij doet er ook de goddelijkheid van uitschijnen, en stelt ons, in dat geheim, de dood, de begrafenis en de verrijzenis van onze Verlosser voor ogen, zowel om ze te beschouwen als om ze na te volgen. Daarom moeten de pastoors nooit denken dat ze genoeg zorg en naarstigheid besteed hebben aan de verklaring van dit sacrament.
Wanneer zal de pastoor vooral over het Doopsel spreken ? #
Men zal dat onderwerp behandelen, niet alleen op de dagen waarop, volgens aloud gebruik, de goddelijke geheimen van het Doopsel moeten uitgelegd worden, ’t is te zeggen de Zaterdag vóór Pasen en vóór Sinksen, omdat in de Kerk de gewoonte bestond op die dagen het Doopsel toe te dienen met de grootste luister en de heerlijkste plechtigheden ; ook op andere dagen zal men daartoe gelegenheid zoeken.
De gunstigste gelegenheid daartoe zal wel zijn het toedienen van het Doopsel, als men bemerkt dat er veel volk voor samengekomen is. Al is het dan ook niet mogelijk alles te bespreken wat op dit sacrament betrekking heeft, toch zal het bij die gelegenheid gemakkelijk zijn een of ander punt te behandelen, vermits de gelovigen dan de lering, die ze horen uiteen zetten, ook in de ceremoniën van het Doopsel uitgedrukt zien en met een vroom en aandachtig gemoed kunnen beschouwen. Het gevolg daarvan zal zijn dat de aanwezigen, onderwezen over hetgeen ze bij de dopeling zien gebeuren, zullen overwegen welke verbintenissen zij tegenover God aangegaan hebben, en zullen onderzoeken of ze in hun leven en zeden de beloften houden die de naam van christen in zich besluit.
Om dan klaar uiteen te zetten hetgeen moet onderwezen worden, zal men eerst de natuur en het wezen van het Doopsel uitleggen, na de betekenis van het woord zelf verklaard te hebben.
Betekenis van het woord doopsel. #
Iedereen weet dat “baptisma„ (doopsel) een Grieks woord is. In de Heilige Schriftuur betekent dat woord niet alleen de sacramentele wassing, maar alle soort van wassing, en soms zelfs het lijden. Bij de kerkelijke schrijvers echter wordt dat woord niet voor een gewone wassing gebruikt, doch alleen voor de wassing die in het toedienen van het sacrament voorkomt, en gepaard gaat met het uitspreken van de voorgeschreven woorden. In die zin hebben de apostelen, naar het voorbeeld van Christus, dit woord zeer dikwijls gebruikt.
De heilige Vaders gaven ook andere namen aan het Doopsel. #
De heilige Vaders hebben nog andere benamingen gebruikt om dezelfde zaak te betekenen: volgens de heilige Augustinus werd het Doopsel sacrament van geloof genoemd, omdat degenen die het ontvangen, heel het christelijk geloof belijden. Anderen noemen het Verlichting, omdat onze harten verlicht worden door het geloof, dat wij in het Doopsel belijden ; ook de Apostel schreef : “Gedenkt de dagen van voorheen, toen gij verlicht waart en veel pijnlijke strijd onderstaan hebt„ 1; hij bedoelt hier de strijd van hun Doopsel. En Chrysostomus, in zijn rede tot de dopelingen, noemt het Doopsel Zuivering, omdat wij door het Doopsel “de oude zuurdesem wegzuiveren, om een nieuwe deeg te kunnen zijn„ 2, dan weer Begrafenis, en Inplanting, en ook Kruis van Christus ; de reden van al die benamingen vindt men gemakkelijk in de brief aan de Romeinen. Waarom het Doopsel door de heilige Dionysius het begin der heilige geboden genoemd wordt, is ook duidelijk : dit sacrament is immers als de deur, die ons tot de gemeenschap van het christelijk leven toegang geeft, en van dan af beginnen we aan de goddelijke geboden te gehoorzamen.
Zo zal men in ’t kort de naam van het Doopsel uitleggen.
Bepaling van het Doopsel. #
Wat de bepaling van het Doopsel betreft, men zou er verscheidene kunnen aanhalen uit de Heilige Schriftuur. Toch zou men er geen juister en beter kunnen geven, dan die we vinden in de woorden van de Zaligmaker, bij Johannes, en in de brief van Sint Paulus aan de Ephesiërs. De Zaligmaker zegt : “Wie niet uit water en Geest geboren wordt, kan het rijk van God niet ingaan„ 3; en de Apostel, als hij spreekt over de Kerk : “… om haar te heiligen, door haar te reinigen in het waterbad met de woorden„ 4. Daaruit kan men een juiste en gepaste bepaling afleiden : het Doopsel is het sacrament van de wedergeboorte door het water in het woord. Wij zijn immers van natuur kinderen van gramschap, uit Adam geboren, doch door het Doopsel worden wij in Christus herboren als kinderen van barmhartigheid. Want Hij heeft aan de mensen het vermogen gegeven om kinderen van God te worden, aan allen die in zijn naam geloven, die niet uit bloed noch uit de wil van vlees, noch uit de wil van een man, maar uit God geboren zijn.
Hoe wordt het Doopsel voltrokken ? #
Welke woorden men ook gebruikt om het wezen van het Doopsel uit te leggen, moet men in ieder geval aan het volk leren dat dit sacrament voltrokken wordt door een wassing, waarmee noodzakelijk, volgens de instelling van onze Heer en Zaligmaker, bepaalde en plechtige woorden moeten gepaard gaan ; zo hebben het ook altijd de heilige Vaders onderwezen. Het duidelijkste bewijs daarvan vinden we in het getuigenis van de heilige Augustinus : “Het woord, gevoegd bij het element, maakt het sacrament„ 5. Met bijzondere zorg moet hier nadruk op gelegd worden, om te voorkomen dat de gelovigen de dwaling gaan delen, die fel verspreid is, volgens dewelke het water zelf, dat in de doopvont bewaard wordt, het sacrament zou zijn. Immers, dan eerst wordt het sacrament voltrokken als we dat water gebruiken om er iemand mee te wassen, en daarbij de woorden uitspreken die door Christus zelf vastgesteld zijn. En vermits elk sacrament uit stof en vorm bestaat, zoals we reeds zegden als we over de sacramenten in het algemeen handelden, zo zal de pastoor ook moeten uitleggen welke, in het Doopsel, die twee bestanddelen zijn.
Eigenlijke stof van het Doopsel. #
De stof of het element van dit sacrament is alle soort van natuurlijk water, — het komt dan van de zee of een stroom of een moeras of een put of een bron —, al wat zuiver en onvermengd water kan genoemd worden. Immers, de Zaligmaker leert “Alwie niet herboren wordt uit water en Geest, kan het rijk van God niet binnen gaan„ en de Apostel schrijft dat de Kerk in een waterbad gereinigd werd ; en in een brief van Johannes lezen we : “Drie zijn er die getuigen op de aarde : de Geest, het water en het bloed„ 6. Meer andere getuigenissen uit de Heilige Schriftuur zou men kunnen aanhalen.
Het vuurdoopsel bij de heilige Mattheus. #
Als de heilige Johannes de Dooper zegt dat de Heer na hem zal komen en dopen in de Heilige Geest en vuur 7, dan wordt daar volstrekt niet de stof van het Doopsel bedoeld, maar wel de innerlijke werking van de Heilige Geest, of, beter nog, het wonder dat op Sinksendag gebeurde, als de Heilige Geest, onder de gedaante van vuur, uit de hemel over de apostelen nederdaalde. Christus onze Heer had dat wonder voorzegd : “Johannes doopte met water, gij echter zult in de Heilige Geest gedoopt worden, kort na deze dagen„ 8.
Voorafbeeldingen en voorzeggingen van het Doopsel. #
We leren ook in de Heilige Schriftuur, door voorafbeeldingen en door de voorzeggingen van de profeten, dat het Doopsel met water moet toegediend worden. De Prins der apostelen zegt, in zijn eersten brief, dat de zondvloed, waardoor de wereld gezuiverd werd omdat de boosheid der mensen groot was op de aarde en al de gedachten van hun hart op het kwaad gericht waren, een voorafbeelding was van het water van het Doopsel 9. En in zijn brief aan de Corinthiërs leert ons de heilige Paulus dat de doortocht door de Roode Zee een beeld was van dat zelfde water 10. We spreken niet eens over de zuivering van Naäman de Syriër 11, over de wonderbare kracht van de badinrichting bij de Schaapspoort 12, en andere dergelijke voorbeelden, waarin men duidelijk de afbeelding van dit geheim kan zien.
Ook de voorzeggingen van de Profeten wijzen, zonder de minsten twijfel, op het heilzaam water van het Doopsel : de wateren waartoe de Profeet Isaïas alle dorstigen zo mild uitnodigt 13, het water dat Ezechiël in de geest uit de tempel zag vloeien 14, en eindelijk de bron die Zacharias aankondigde, en die bestemd was voor het huis van David en voor alle inwoners van Jeruzalem, tot zuivering van de zondaar en van de onreine vrouw 15.
Waarom heeft God gewild dat wij water gebruiken voor het Doopsel ? #
In zijn brief aan Oceanus heeft de heilige Hieronymus, met vele argumenten, aangetoond hoezeer het water overeenkomt met het wezen en de kracht van het Doopsel. De pastoors zullen er vooral nadruk op leggen dat het water de geschikte stof is voor het Doopsel, omdat dit sacrament voor alle mensen noodzakelijk is om het eeuwig leven te bekomen, en er dus een stof moest voor gebruikt worden die overal te vinden is en in ieders bereik ligt. Daarbij duidt het water zeer goed het uitwerksel van het Doopsel aan : evenals het water de vlekken uitwist, zo worden ook de zondevlekken weggenomen door de kracht en de werking van het Doopsel. Eindelijk, evenals het water best geschikt is om het lichaam te verfrissen, zo wordt ook door het Doopsel de gloed van de begeerlijkheid grotelijks verminderd.
Waarom wordt het chrisma gebruikt in het Doopsel ? #
Zuiver water, waar niets anders mee vermengd is, volstaat om in geval van nood het Doopsel toe te dienen. Nochtans heeft altijd in de Kerk het gebruik bestaan, volgens de overlevering van de apostelen, er het heilig chrisma aan toe te voegen, telkens het Doopsel met plechtige ceremoniën toegediend wordt ; daardoor wordt het uitwerksel van het sacrament nog klaarder aangeduid.
Verder moet men aan het volk ook leren, dat er soms wel twijfel kan bestaan of het water, waarover men beschikt, beantwoordt aan de vereisten voor de volmaaktheid van het sacrament, maar dat in geen geval een andere stof dan natuurlijk water mag gebruikt worden om het Doopsel toe te dienen.
Waarom moeten ook de woorden van het Doopsel voor iedereen duidelijk uitgelegd worden ? #
Na zorgvuldig verklaard te hebben met welke stof het Doopsel moet toegediend worden, zullen de pastoors met evenveel ijver leren welke woorden men erbij moet gebruiken ; de woorden zijn immers het tweede noodzakelijk deel van het sacrament.
Aan de uitleg van dit sacrament zullen zij een bijzondere zorg besteden, omdat de kennis van dit geheim niet alleen een grote voldoening kan verschaffen aan de gelovigen, — hetgeen waar is voor elke kennis van goddelijke zaken, — maar omdat het dagelijks kan gebeuren dat men die kennis nodig heeft. Er komen vele gevallen voor, zoals we verder uitvoeriger zullen zeggen, waarin het Doopsel door leken, en zeer dikwijls zelfs door vrouwen, moet toegediend worden ; daarom is het hoognodig dat alle gelovigen, zonder onderscheid, een grondige kennis bezitten van al wat het wezen van dit sacrament raakt.
Welke woorden moet men uitspreken bij het toedienen van het Doopsel ? #
Daarom zullen de pastoors, in klare en eenvoudige woorden, die door iedereen gemakkelijk kunnen verstaan worden, aan de gelovigen leren dat ze, om het Doopsel geldig toe te dienen, deze woorden moeten uitspreken : “Ik doop u in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest„. Zo heeft onze Heer en Zaligmaker bevolen, als Hij, in het Evangelie van de heilige Mattheus, tot zijn apostelen sprak : « Gaat en onderwijst alle volkeren, en doopt ze in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest„ 16. Uit het woord “doopt ze„ heeft de katholieke Kerk door Gods ingeving zeer wel begrepen, dat, in de doopwoorden, de handeling van de bedienaar moet uitgedrukt worden ; hetgeen gebeurt met te zeggen : “ik doop„. Maar buiten de bedienaar moest ook de persoon, die het Doopsel ontvangt, aangeduid worden, zowel als de voorname oorzaak die het sacrament voortbrengt : daarom voegt men er het voornaamwoord u, en de verschillende namen van de goddelijke Personen bij ; zodat de volledige formule van het Doopsel besloten ligt in de woorden die we reeds aanhaalden : Ik doop u inden naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest. Want niet alleen de Persoon van de Zoon, over wie de heilige Johannes schrijft : “deze is het die doopt„ 17, maar al de Personen van de Heilige Drievuldigheid werken mede om de uitwerksels van het Doopsel voort te brengen. Als men zegt “in de naam„ en niet “in de namen„ dan betekent dat de eenheid van wezen en van godheid in de Heilige Drievuldigheid. Want in deze formule heeft het woord naam geen betrekking op de Personen, maar op de goddelijke zelfstandigheid, kracht en macht, die een en dezelfde is in de drie Personen.
Zijn alle woorden van de doopformule even noodzakelijk ? #
De formule van het Doopsel moet volledig en onverminkt gebruikt worden ; toch moet men opmerken, dat sommige woorden ervan zo nodig zijn dat het sacrament ongeldig is als ze weggelaten worden, terwijl het wegvallen van andere woorden het Doopsel niet ongeldig zou maken : dat is waar voor het woord ego (ik), waarvan de betekenis in het woord baptizo (doop) besloten is. In de Griekse kerken is men zelfs gewoon dit woord weg te laten en andere uitdrukkingen te gebruiken, omdat men oordeelt dat de bedienaar van het sacrament niet moet vermeld worden. Daarom gebruikt men er meestal deze formule : “De dienaar van Christus worde gedoopt in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest„ ; volgens de uitspraak en de bepaling der kerkvergadering van Florentie is dit Doopsel geldig, omdat die woorden voldoende uitdrukken wat tot de waarheid van het Doopsel behoort, namelijk de wassing die werkelijk gebeurt bij het uitspreken van de woorden.
Hoe hebben de apostelen in de naam van Christus gedoopt ? #
Zo men moet toegeven dat de apostelen, gedurende enige tijd, alleen in de naam van de Heer Jezus Christus doopten 18, dan moeten we aannemen dat ze dit deden door een bijzondere ingeving van de Heilige Geest, om bij het begin der opkomende Kerk, de naam van Jezus Christus meer luister bij te zetten en zijn goddelijke en eindeloze macht meer te verheerlijken. Daarbij, als we de zaak van naderbij beschouwen, begrijpen we gemakkelijk dat, in die doopformule, niets ontbreekt van wat de Zaligmaker zelf voorgeschreven heeft : immers, wie Jezus Christus noemt, noemt tevens ook de Persoon van de Vader die Hem gezalfd heeft, en de Persoon van de Heilige Geest, door wie Hij de zalving ontving.
Men mag aannemen dat de apostelen nooit alleen in de naam van Christus gedoopt hebben. #
Het is niet volkomen zeker dat de apostelen ooit iemand met die formule gedoopt hebben. Ambrosius en Basilius, zeer heilige en gezaghebbende Vaders, verstaan door het “Doopsel in de naam van Jezus Christus„ het Doopsel dat door onze Heer Christus ingesteld werd, in tegenstelling met het doopsel van Johannes ; bij het toedienen van dat Doopsel zouden de apostelen niet afgeweken zijn van de algemene en gebruikelijke formule, die uitdrukkelijk de naam van de drie goddelijke Personen bevat. Die wijze van spreken schijnt ook Paulus gebruikt te hebben in zijn brief aan de Galaten, als hij zegt : “Gij allen die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed„ 19 ; daardoor bedoelt hij dat ze in het geloof van Christus gedoopt werden, zonder daarom af te wijken van de formule die onze Heer en Zaligmaker voorgeschreven had.
Hiermee zal men de gelovigen voldoende onderricht hebben over de stof en de vorm, die tot het wezen van het Doopsel behoren.
Hoe moet de wassing gebeuren in het Doopsel ? #
Om het Doopsel toe te dienen moet de wassing gebeuren op de wijze die voorgeschreven is ; daarom zullen de pastoors ook dat punt behandelen, en in ’t kort uitleggen dat, volgens het gebruik en de gewoonte van de Kerk, het Doopsel op drie verschillende manieren kan toegediend worden : ofwel moet de dopeling in het water gedompeld worden, ofwel wordt het water over hem uitgegoten, ofwel wordt hij met water besproeid, We moeten aannemen dat, op elk van die wijzen, het sacrament voltrokken wordt. Immers, men gebruikt water in het Doopsel om de zuivering van de ziel aan te duiden, die er door bekomen wordt ; het is daarom dat de Apostel het Doopsel een bad noemt 20. Welnu, de wassing gebeurt zowel door de indompeling, die in de eerste tijden van de Kerk lang in gebruik geweest is, als door het uitgieten van water, lijk het nu algemeen aangenomen is, en door de besproeiing, lijk Petrus deed als hij op een dag drieduizend mensen tot de waarheid bekeerde en doopte.
Is één enkele of drievoudige wassing vereist ? #
Het heeft geen belang dat de dopeling slechts éénmaal of driemaal gewassen wordt : uit de brief van de heilige Gregorius de Groote aan Leander blijkt voldoende dat het Doopsel vroeger in de Kerk op beide wijzen toegediend werd, en ook nu nog kan toegediend worden. De gelovigen zullen daarin de gewoonte volgen die in hun kerk bestaat.
Waarom wordt bij voorkeur het hoofd gewassen ? #
Men zal er ook nadruk op leggen, dat niet gelijk welk deel van het lichaam moet gewassen worden maar bij voorkeur het hoofd, omdat alle zinnen, zo innerlijke als uiterlijke, daar hun zetel hebben ; en dat de woorden van het Doopsel moeten uitgesproken worden door degene die doopt, niet vóór of na de wassing, maar op het ogenblik zelf dat de wassing gebeurt.
Heeft Christus het Doopsel vóór of na zijn lijden ingesteld ? #
Na dit alles uitgelegd te hebben, moet men verder leren en bij de gelovigen in herinnering brengen, dat het Doopsel, evenals de andere sacramenten, door onze Heer Christus ingesteld werd. Daarom zullen de pastoors dikwijls voorhouden en uitleggen, dat voor het Doopsel twee verschillende zaken in aanmerking komen : de instelling, en het afkondigen der wet die ons verplicht het te ontvangen. Wat de eerste betreft, is het klaar dat de Heer dit sacrament ingesteld heeft als Hij zelf door Johannes gedoopt werd en aan het water een heiligende kracht verleende. De heilige Gregorius Nazianzenus en de heilige Augustinus zijn van oordeel dat het water op dit ogenblik de kracht ontving om ons tot het geestelijk leven te baren 21. En elders schrijft Augustinus : “Van af het ogenblik dat Christus in het water gedompeld wordt, wast het water alle zonden af„. En elders nog : “De Heer wordt gedoopt, niet omdat Hij reiniging nodig heeft, maar door de aanraking van zijn zuiver Vlees reinigt Hij het water en geeft er de kracht aan om ons te reinigen„ Een bewijs van die waarheid vinden we hierin, dat de allerheiligste Drievuldigheid, in wier naam het Doopsel toegediend wordt, op dat ogenblik haar tegenwoordigheid openbaarde. Immers, de stem van de Vader werd gehoord, de Zoon was daar in persoon, en de Heilige Geest daalde neer onder de gedaante van een duif. En de hemel ging open, omdat wij door het Doopsel ten hemel kunnen stijgen.
Verlangt iemand te weten waarom de Heer zulke grote en goddelijke kracht aan het water verleend heeft, dan moet men antwoorden dat dit het menselijk verstand te boven gaat ; toch kunnen we voldoende begrijpen dat, in het Doopsel van Jezus, door de aanraking van zijn allerheiligste en allerzuiverste Lichaam, het water geheiligd werd voor het heilzaam gebruik van het Doopsel ; en al werd dit sacrament vóór het lijden ingesteld, toch moet men geloven dat het zijn kracht en zijn vrucht trekt uit het lijden, dat als het einde geweest is van al de werken van Christus.
Wanneer is de wet van het Doopsel van kracht geworden ? #
Ook over de tijd waarop de wet van het Doopsel afgekondigd werd, bestaat er niet de minste twijfel : al de gewijde schrijvers verklaren eenparig dat alle mensen die de eeuwige zaligheid willen bekomen, gebonden zijn door de wet van het Doopsel, van af het ogenblik waarop de Heer, na zijn verrijzenis, aan de apostelen het bevel gaf: “Gaat en onderwijst alle volkeren, en doopt ze in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest„, 22. Die bewering steunt op het gezag van de Prins der apostelen, die zegt: “Hij deed ons herboren worden om levendig te hopen door de opstanding van Jezus Christus uit de doden„ 23; en op het woord van de heilige Paulus : “Christus heeft zichzelf voor haar (de Kerk) overgeleverd, om haar te heiligen, door haar te reinigen in het waterbad met de woorden„ 24. Beide apostelen schijnen de verplichting van net Doopsel te bepalen tot de tijd die op de dood van de Heer gevolgd is, zo dat ook de woorden van de Zaligmaker : “Wie niet uit water en Geest geboren wordt, kan het rijk van God niet ingaan„ 25 zonder twijfel toepasselijk zijn op de tijd na het lijden van Christus.
Eerbied voor het Doopsel. #
Als de pastoors deze waarheden met zorg behandelen, zullen de gelovigen ongetwijfeld de hoge waardigheid van dit sacrament erkennen en het met de diepste godsvrucht vereren, vooral zo ze bedenken dat de uitstekende en heerlijke gaven, die in het Doopsel van Christus door wondertekenen werden verklaard, aan ieder van hen, bij hun Doopsel, door de inwendige kracht van de Heilige Geest, verleend en medegedeeld werden. Immers, moesten ons de ogen geopend worden, zoals het bij de knecht van Eliseus gebeurde 26 om de hemelse zaken te aanschouwen, dan zou ook de meest bekrompen geest, door de goddelijke geheimen van het Doopsel tot de uiterste bewondering vervoerd worden. Waarom zou dat ook niet gebeuren als de pastoors de rijkdommen van dit sacrament zo klaar voorhouden dat de gelovigen ze kunnen beschouwen, niet met de lichamelijke ogen, maar met de blik van het verstand, verlicht door de luister van het geloof ?
Wie mag het Doopsel toedienen ? #
Het is niet alleen nuttig maar ook nodig, te leren door wie dit sacrament toegediend wordt, opdat degenen, aan wie dit ambt bijzonder toevertrouwd is, er zich op toeleggen om het heilig en godvruchtig uit te oefenen, en ook opdat niemand zijn rechten te buiten ga en vermetel of hovaardig het terrein van anderen betrede ; want de Apostel leert ons dat alles met orde moet geschieden 27.
Men leert dus aan de gelovigen dat er drie soorten bedienaars van het Doopsel zijn : op de eerste plaats komen de bisschoppen en de priesters, aan wie het gegeven is van rechtswege, en niet bij uitzondering, dit ambt uit te oefenen ; het is aan hen dat de Heer, in de persoon der apostelen het bevel gaf : gaat en doopt. Doch, om de taak van de prediking, die nog gewichtiger is, niet te moeten verwaarlozen, hebben de bisschoppen het dopen gewoonlijk aan de priesters overgelaten. Toch bevestigt de lering van de Vaders, zowel als het gebruik van de Kerk, dat ook de priesters van rechtswege die bediening uitoefenen, zodat ze, zelfs in het bijzijn van een bisschop, het Doopsel mogen toedienen. Want vermits het Priesterschap ingesteld is om de Heilige Eucharistie te consacreren, die het sacrament van vrede en eenheid is 28, paste het dat aan de priesters de macht verleend werd om aan alle mensen te geven al wat ze nodig hebben om die vrede en eenheid deelachtig te worden. Wel hebben sommige Vaders gezegd dat de priesters niet mogen dopen zonder toelating van de bisschop : doch dan bedoelden ze het Doopsel dat, op sommige dagen van het jaar, met bijzondere plechtigheid toegediend wordt.
De diakens komen op de tweede plaats als bedienaars van het Doopsel. Talrijke teksten van de heilige Vaders getuigen dat zij het sacrament niet mogen toedienen, zonder toestemming van een bisschop of een priester.
Wie mag dopen in geval van nood ? #
Eindelijk zijn er nog bedienaars van het Doopsel, die zonder plechtige ceremoniën mogen dopen omdat de nood dwingt. Tot dit getal behoren alle mensen, zelfs de geringsten, zo mannen als vrouwen, tot welke godsdienst zij ook behoren. Ook aan joden, ongelovigen en ketters wordt dit ambt toevertrouwd in geval van nood, op voorwaarde dat ze het inzicht hebben te doen hetgeen de katholieke Kerk doet bij het toedienen van dit sacrament. Talrijke besluiten van de Vaders en van kerkvergaderingen hebben dit bevestigd, en het heilig concilie van Trente heeft de banvloek uitgesproken tegen degenen die durven beweren dat het Doopsel, door ketters toegediend in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest, met het inzicht te doen wat de Kerk doet, geen waar Doopsel is.
Hierin kunnen we de opperste goedheid en wijsheid van de Heer bewonderen : dit sacrament moet noodzakelijk door allen ontvangen worden, en daarom heeft Hij het water als stof gekozen, omdat water overal gevonden wordt, en daarom ook heeft Hij willen toelaten dat alle mensen, zonder uitzondering, het zouden toedienen. Weliswaar mag niet iedereen de plechtige ceremoniën er bij verrichten : de reden hiervan is niet dat de ceremoniën waardiger zijn dan het sacrament zelf, maar dat ze minder noodzakelijk zijn.
Welke rangorde moet tussen de gelovigen onderhouden worden voor het dopen ? #
Toch moeten de gelovigen niet menen, omdat deze bediening aan iedereen zonder onderscheid geoorloofd is, dat er geen rangorde moet onderhouden worden. Een vrouw moet niet dopen als er mannen zijn, noch een leek als er een geestelijke is, noch een mindere geestelijke als er een priester aanwezig is. Nochtans zijn de vroedvrouwen, die gewoon zijn te dopen, niet af te keuren, zo zij, in bijzijn van een man die niet weet hoe hij het Doopsel moet toedienen, zelf de taak van die man overnemen.
Waarom worden ook peters en meters gebruikt in het Doopsel ? #
Behalve de bedienaars die het sacrament voltrekken, zoals we tot hiertoe gezegd hebben, zijn er nog andere die, volgens een aloud gebruik van de heilige Kerk, de plechtigheid van het Doopsel mee opluisteren : nu worden die peters geheten, de gewijde schrijvers noemden ze vroeger dragers, borgen of beschermers. Omdat die bediening meest alle leken aanbelangt, zullen de pastoors met zorg voor de gelovigen uiteenzetten wat er nodig is om ze goed te vervullen. Vooreerst moeten zij uitleggen, waarom er in het Doopsel, buiten de bedienaars van het sacrament, ook doopborgen gebruikt worden. Iedereen zal begrijpen dat daartoe reden bestond, als ze bedenken dat het Doopsel een geestelijke wedergeboorte is, waardoor wij als kinderen van God geboren worden ; daarover zegt de heilige Petrus : “Verlangt als pasgeboren kinderkens naar redelijke onvervalste melk„ 29. Evenals de mens, na zijn geboorte, een voedster en een leermeester nodig heeft, door wier zorg en hulp hij opgevoed wordt en die hem onderrichten in de wetenschappen en de kunst, zo is het ook nodig dat degenen die, door het Doopsel, een geestelijk leven beginnen te leiden, aan de zorg en voorzichtigheid toevertrouwd worden van iemand die hen in de voorschriften van de christelijke godsdienst kan onderwijzen en hen kan opleiden in de oefening van alle deugden ; zo zullen zij stilaan opgroeien in Christus, tot dat zij, met de hulp van God, volmaakte mannen worden. Dit is vooral nodig omdat de pastoors, die met de algemene zorg van de parochie belast zijn, de tijd niet hebben om zich met ieder kind afzonderlijk bezig te houden en het te onderrichten in het geloof. Bij de heilige Dionysius vinden we een duidelijk bewijs dat deze gewoonte zeer oud is : “onze goddelijke meesters (zo noemt hij de apostelen) hebben goed gevonden, bij het Doopsel volgende heilige gewoonte te bekrachtigen : de natuurlijke ouders vertrouwen het kind toe aan iemand die ervaren is in de goddelijke zaken, als aan een leermeester, opdat het kind onder leiding van die geestelijken vader en beschermer van zijn zaligheid, het overige van zijn leven doorbrenge 30„ Die mening wordt ook bevestigd door het gezag van Higinius.
De geestelijke verwantschap, aangegaan in het Doopsel, maakt het huwelijk ongeoorloofd en ongeldig. #
Het is daarom een zeer wijze bepaling van de Kerk, dat niet alleen de doper met de dopeling, maar ook de peter met zijn petekind en met diens ouders door geestelijke verwantschap verbonden wordt, zodat tussen hen geen geldig huwelijk kan aangegaan worden, en dat het huwelijk, dat ze toch zouden sluiten, ongeldig zou zijn.
Plichten van de peters. #
Men moet ook de gelovigen leren welke de plichten zijn van de peter. Immers, die bediening wordt in de Kerk zozeer verwaarloosd, dat er nog enkel de naam van overgebleven is, en dat niemand schijnt te vermoeden het heilige dat er in besloten ligt. De peters moeten dan altijd indachtig zijn dat zij de bijzondere en strenge verplichting op zich genomen hebben van altijd voor hun geestelijke kinderen zorg te dragen en ze op te leiden tot een deugdzaam en christelijk leven, opdat ze trouw zouden zijn aan de beloften die ze in het Doopsel zo plechtig hebben afgelegd. Horen wij daarover de heilige Dionysius, die de peter laat spreken als volgt : “Ik beloof dat ik dat kind, eens dat het zal bekwaam zijn te begrijpen, door mijn aanhoudende opwekkingen zal aanzetten om te verzaken aan alles wat verderfelijk is en om te belijden en met de daad te volbrengen al de goddelijke beloften die het gedaan heeft, 31. En de heilige Augustinus zegt : “Ik vermaan u allen, zo mannen als vrouwen, die kinderen in het Doopsel opgenomen hebt, dat gij bij God borg geworden zijt voor degenen die gij ten doop gehouden hebt„ 32. En waarlijk, het past ten zeerste dat degene, die een ambt op zich genomen heeft, nooit moe worde het met zorg te vervullen, en wie zich aangesteld heeft als leider en bewaker van een ander, mag hem, die hij onder zijn bewaking en bescherming heeft genomen, niet verlaten, zolang hij zijn zorg en hulp nodig heeft.
Wat de peters aan hun geestelijke kinderen moeten voorhouden, dat heeft de heilige Augustinus in ’t kort uiteengezet, als hij over hun plichten handelde ; hij zegt daarin : “Ze moeten hen aanzetten om de zuiverheid te bewaren, de rechtvaardigheid lief te hebben, de liefde te behouden ; vóór alles moeten zij hun het symbolum en het gebed des Heeren aanleren, evenals de tien geboden en al de eerste beginselen van de christelijke godsdienst„ 33.
De peters moeten met zorg gekozen worden. #
Uit dat alles begrijpen we gemakkelijk aan welke mensen de bediening van deze heilige bescherming niet mag toevertrouwd worden, namelijk aan hen die ze niet trouw willen vervullen, of er niet bekwaam toe zijn. De ouders mogen deze zorg niet op zich nemen ; door dat verbod wil de heilige Kerk het verschil doen uitkomen tussen de geestelijke en de vleselijke opvoeding. Ook de ketters, joden en ongelovigen moeten uitgesloten worden, omdat zij de bestendige betrachting hebben de waarheid van het geloof met leugens te verduisteren en de christelijke godsvrucht te vernietigen.
Hoeveel peters mogen er zijn ? #
Het concilie van Trente heeft vastgesteld dat de dopeling maar één peter mag hebben, een man of een vrouw, of ten hoogste twee, een man en een vrouw, en dit om een dubbele reden : een groter aantal meesters zou nadelig zijn voor de opleiding en de onderrichting van het kind, en ook moest men voorkomen dat meerdere personen door geestelijke verwantschap verbonden werden, vermits die verwantschap een beletsel is voor het wettig huwelijk en dus ook voor de verdere uitbreiding van de gemeenschap onder de mensen.
Het Doopsel is voor iedereen nodig om zalig te worden. #
De kennis van al wat we tot hiertoe uiteengezet hebben, is zeker zeer nuttig voor de gelovigen ; toch kan niets noodzakelijker zijn dan hun te leren dat de wet van het Doopsel door God aan alle mensen voorgeschreven werd, zodat de kinderen, die door de genade van het Doopsel niet herboren worden voor God, van hun ouders, gelovigen of ongelovigen, slechts het leven ontvangen tot hun eeuwige ellende en ondergang. Daarom moeten de pastoors dikwijls dit Evangeliewoord uitleggen ; “Wie niet uit water en de Heilige Geest herboren wordt, kan het rijk der hemelen niet binnengaan„ 34.
De kinderen moeten volstrekt gedoopt worden. #
Die wet geldt niet alleen voor de volwassenen maar ook voor de kleine kinderen : zo leert ons de Kerk volgens de overlevering der apostelen, en die overlevering wordt bekrachtigd door het algemeen gevoelen en het gezag der heilige Vaders. We moeten ook geloven, dat Christus onze Heer het sacrament en de genade van het Doopsel niet heeft willen weigeren aan de kinderen, van wie Hij zegde : “laat de kinderkens begaan en belet hen niet tot Mij te komen, want voor dezulken is het rijk der hemelen„ 35 ; Hij heeft die kinderen omhelsd, hun de handen opgelegd en hen gezegend. Verder lezen we ook dat Paulus gans een familie doopte : “daaruit blijkt voldoende dat ook de kinderen, die tot die familie behoorden, door het heilzaam water gezuiverd werden. Ook de besnijdenis, die een voorafbeelding was van het Doopsel, getuigt ten voordele van het Doopsel der kinderen : iedereen weet toch dat de kinderen besneden werden de achtste dag na hun geboorte. Als de besnijdenis, die door mensenhanden gedaan werd in een vleselijk lichaam, nuttig kan zijn aan die kinderen, hoeveel voordeliger zal voor hen dan het Doopsel zijn, dat de besnijdenis van Christus is, zonder handen verricht.
Eindelijk, zoals de Apostel leert, “indien door de schuld van één mens de dood geheerst heeft om die ene, dan zullen veel meer zij, die de overvloedige genade en gave der gerechtigheid gekregen hebben, in het leven heersen door de ene Jezus Christus„ 36. En vermits de kinderen, door de zonde van Adam, met de erfzonde geboren worden, kunnen zij, met meer reden, door onze Heer Christus genade en rechtvaardigheid bekomen om “te heersen in het leven„ ; en dat is zonder Doopsel volstrekt onmogelijk.
Daarom zullen de pastoors leren dat de kinderen noodzakelijk moeten gedoopt worden, en dat ze daarna, van af hun tederste jeugd, door de voorschriften van het christelijk leven tot de ware godsvrucht moeten opgeleid worden ; want de Wijze man zegt zeer wel : “Eens dat de jongeling zijn weg ingeslagen is, zal hij daar niet van afwijken, ook niet als hij oud geworden is„ 37.
De kinderen ontvangen de genade in het Doopsel. #
Het valt niet te betwijfelen dat de kinderen in het Doopsel de gave van geloof ontvangen, niet omdat hun eigen geest een akte van geloof verwekt, maar omdat zij bekleed worden met het geloof van hun ouders, zo die zelf gelovig zijn, of, volgens het woord van de heilige Augustinus, met het geloof van heel de gemeenschap der heiligen. We mogen immers in waarheid zeggen dat ze ten doop gedragen worden door al degenen die verlangen hen te zien dopen, en wier liefde hen doet opnemen in de gemeenschap van de Heilige Geest.
Men mag het Doopsel van de kinderen niet uitstellen. #
Men moet de gelovigen ten zeerste aanzetten om hun kinderen naar de kerk te dragen zodra dit zonder gevaar kan gebeuren, en ze daar plechtig te laten dopen. Immers, voor die kinderen bestaat, er geen ander middel om de zaligheid te bekomen, dan het Doopsel ; daaruit begrijpt men wat een zware fout het is, het Doopsel langer uit te stellen dan nodig is, vooral omdat zij, door hun zwakheid, aan talloze gevaren van sterven blootgesteld zijn,
Hoe moeten volwassenen onderricht worden vóór het Doopsel ? #
Volgens de oude gewoonte van de Kerk moet men anders te werk gaan met volwassenen, die het volledig gebruik van hun verstand hebben, en die uit ongelovige ouders geboren zijn. Hun moet eerst het christelijk geloof voorgehouden worden, en met alle zorg moet men hen aanzetten, opwekken en uitnodigen om het te aanvaarden. Willen zij zich tot God, onze Heer, bekeren, dan moet men hen vermanen dat ze het Doopsel niet langer uitstellen dan de Kerk bepaald heeft, De Heilige Schriftuur zegt immers : “Talm niet om u tot de Heer te bekeren, en stel niet uit van dag tot dag„ 38 ; men zal hun dus leren dat de volmaakte bekering bestaat in de nieuwe geboorte, die door het Doopsel bekomen wordt. Daarbij, hoe langer zij wachten om zich te laten dopen, hoe langer zij ook beroofd blijven van het gebruik en de genade der andere sacramenten, die nodig zijn om de christelijke godsdienst te beoefenen ; zonder Doopsel immers heeft niemand toegang tot die sacramenten ; verder blijven zij ook beroofd van het grote voordeel dat het Doopsel zelf oplevert: niet alleen wist het water van het Doopsel alle smetten en vlekken uit van al de fouten die we voorheen bedreven, maar het tooit ons ook met de goddelijke genade, die ons hulp en kracht verleent om voortaan de zonden te vermijden, de gerechtigheid en de onschuld te bewaren : daarin toch — iedereen zal het licht begrijpen — bestaat de hoofdzaak van het christelijk leven.
Volwassenen mogen niet aanstonds gedoopt worden. #
Niettegenstaande dit alles, geeft de Kerk gewoonlijk niet aanstonds het Doopsel aan zulke mensen, maar heeft ze bepaald dat het enige tijd moet uitgesteld worden. Immers, dit uitstel is niet verbonden met het gevaar dat, zoals we hoger zegden, de kinderen bedreigt ; want voor hen die het gebruik van hun verstand hebben, kan het voornemen en het besluit van het Doopsel te ontvangen, samen met het leedwezen over de zonden van het voorgaande leven, voldoende zijn om genade en gerechtigheid te verlenen, in geval een onvoorziene gebeurtenis hen moest beletten door het heilzaam water van het Doopsel gezuiverd te worden. Zelfs schijnt dit uitstel zekere voordelen op te leveren. Vooreerst moet de Kerk er met zorg op waken dat niemand met gevoelens van bedrog en schijnheiligheid tot dit sacrament nadere ; met het Doopsel uit te stellen kan de gesteltenis van de dopeling beter nagegaan en doorgrond worden. Het is daarom dat in de oude kerkvergaderingen vastgesteld werd, dat joden, die zich tot het katholiek geloof wilden bekeren, enige maanden tussen de geloofsleerlingen moesten blijven vooraleer hun het Doopsel toegediend werd. Verder kunnen de dopelingen, dank aan dit uitstel, volmaakter onderwezen worden in de lering van het geloof dat zij moeten belijden, en in de grondregels van het christelijk leven. Eindelijk wordt aan het sacrament meer eerbied bewezen met het enkel plechtig toe te dienen op de vastgestelde dagen van Pasen en Sinksen.
Het Doopsel van volwassenen moet niet altijd uitgesteld worden. #
Soms kan het nochtans gebeuren dat het Doopsel, om wettige en noodzakelijke redenen, niet moet uitgesteld worden, bijvoorbeeld als er gevaar van sterven is, en vooral als de dopeling reeds grondig in de geheimen van het geloof onderwezen is. De heilige Philippus en de Prins der apostelen hebben daarvan het voorbeeld gegeven : de eerste doopte de dienaar van Candace 39, de tweede doopte Cornelius 40 zonder enig uitstel, zodra zij beleden het geloof te willen omhelzen.
Hoe moeten de dopelingen gesteld zijn ? #
Verder moet men leren en aan het volk voorhouden hoe de dopelingen moeten gesteld zijn. Vooreerst is het nodig dat zij het Doopsel verlangen en het voornemen hebben het te ontvangen. Immers, wie gedoopt wordt, sterft, aan de zonde en aanvaardt een nieuwe levenswijze ; het is dus redelijk dat het Doopsel piet gegeven wordt aan iemand die het weigert of met tegenzin. ontvangt, maar alleen aan hem die het vrijwillig en gaarne ontvangt. Daarom bestaat de gewoonte, volgens een heilige overlevering, dat het Doopsel nooit toegediend wordt zonder dat men aan die dopeling gevraagd heeft of hij wil gedoopt worden. En zelfs bij de kleine kinderen moet men niet menen dat die wil ontbreekt, vermits de wil van de Kerk, die voor hen verantwoordt, op dat punt zeer duidelijk is.
Mogen krankzinnigen gedoopt worden ? #
De krankzinnigen en zotten, die het gebruik van hun verstand bezaten vóór dat ze krankzinnig werden, mogen niet gedoopt worden, tenzij als er gevaar is van sterven, omdat ze in hun toestand niet het minste verlangen naar het Doopsel kunnen hebben. Is er gevaar van sterven, dan moet men ze dopen, zo ze, vóór hun ziekte, het verlangen uitgedrukt hebben van gedoopt te worden ; zoniet mag men ze niet dopen ; hetzelfde is ook waar voor hen die slapen. Zijn ze nooit in ’t bezit van hun verstand geweest, zodat ze nooit hun geest kunnen gebruiken hebben, dan moeten zij in het geloof van de Kerk gedoopt worden, zowel als de pasgeboren kinderen : zo leert ons het gezag en de gewoonte van de Kerk.
Wat is er verder nog nodig om het Doopsel te ontvangen ? #
Buiten de begeerte van het Doopsel, is ook het geloof nodig om de genade van het sacrament te bekomen, en wel even nodig als de begeerte ; immers, onze Heer en Zaligmaker heeft geleerd ; “Wie gelooft en gedoopt is, zal zalig worden„ 41. Verder moet de dopeling ook berouw hebben over de bedreven zonden en het voorgaande ondeugend leven, met het vast voornemen voortaan alle zonden te vermijden. Moest iemand het Doopsel vragen, maar niet willen afbreken met zijn zondige gewoonten, dan zou men hem het sacrament moeten weigeren. Immers, niets is zozeer in strijd met de genade en de kracht van het Doopsel, als het inzicht en het voornemen van nooit een einde te stellen aan de zonden. En vermits we het Doopsel vragen, juist om met Christus bekleed te worden en één te zijn met Hem 42, is het toch duidelijk dat iemand die besloten heeft te volharden in zijn ondeugden en zonden, niet tot de heilige wassing mag toegelaten worden. Van alles wat Christus en zijn Kerk aangaat, mag niets nutteloos ontvangen worden ;en het is toch gemakkelijk te begrijpen dat het Doopsel ijdel is, onder oogpunt van rechtvaardigmaking en verlossing, bij hem die zinnens is te wandelen volgens het vlees, niet volgens de geest. Toch blijft het waar dat zelfs een dopeling die zo gesteld is, zonder enige twijfel het sacrament ontvangt, op voorwaarde dat het geldig toegediend wordt, en dat hij het inzicht heeft te ontvangen wat de Kerk hem wil geven.
Het is daarom dat de Prins der apostelen, aan die grote menigte, die, zoals de Heilige Schriftuur zegt, getroffen waren in hun hart, en aan hem en de andere apostelen vroegen wat hun te doen stond, dit antwoord gaf : “Doet boetvaardigheid en laat u dopen„ 43 ; en elders : “Doet boetvaardigheid en bekeert u, opdat uw zonden uitgewist worden„ 44. In zijn brief aan de Romeinen toont de heilige Paulus ook duidelijk aan, dat degene die gedoopt wordt volledig moet sterven aan de zonde, en daarom vermaant hij ons dat wij onze ledematen niet ten dienste van de zonde stellen, als oneerlijke wapenen, maar Ons, als verrezen uit de doden, ten dienste van God stellen 45.
Het is nuttig dikwijls over deze waarheden te spreken. #
Het veelvuldig beschouwen van die waarheden zal bij de gelovigen een grote bewondering wekken voor de eindeloze goedheid van God, die hun, zonder enige verdienste van hun kant, uit loutere barmhartigheid, de uitstekende en goddelijke weldaad van het Doopsel heeft verleend. En verder, als zij goed voor ogen houden hoezeer het leven van hen, die met zo grote gunst begiftigd werden, vrij moet zijn van alle boosheid, zullen zij ook gemakkelijk begrijpen dat een christen mens als eerste plicht heeft iedere dag een heilig en godsdienstig leven te betrachten, juist alsof hij die dag het sacrament en de genade van het Doopsel ontvangen had. Doch niets is beter geschikt om de zielen te doen ontvlammen in ijver voor de ware godsvrucht, dan de zorgvuldige verklaring van de uitwerksels van het Doopsel.
Het voornaamste uitwerksel van het Doopsel. #
Dikwijls zal men over die uitwerksels moeten spreken, om de gelovigen meer te doen inzien dat zij tot de hoogste waardigheid verheven werden, en dat zij zich nooit, door listen of geweld van de vijand, daaruit mogen laten neerstorten.
Als eerste uitwerksel zal men hun aanduiden, dat de zonde, — zowel diegene die we van onze eerste ouders geërfd hebben als de zonde die wij zelf bedreven, al moest ook haar boosheid alle gedacht te boven gaan, — door de wonderbare kracht van dit sacrament vergeven en uitgewist wordt. Dit werd reeds lang te voren voorzegd door de profeet Ezechiel: “Ik zal over u zuiver water uitstorten — zo zegt God de Heer door de mond van de profeet — en gij zult gezuiverd worden van al uw onreinheid„ 46. En in zijn brief aan de Corinthiërs zegt de Apostel, na een lange opsomming van zonden : “Zo waren ook sommigen onder u. Maar gij zijt gezuiverd, gij zijt geheiligd„ 47. Ook is het klaar dat de Heilige Kerk altijd deze lering heeft voorgehouden. Zo schrijft de heilige Augustinus, in zijn boek over het Doopsel van de kinderen : “Door de vleselijke geboorte wordt ons allen de vlek van de erfzonde medegedeeld ; maar door de geestelijke wedergeboorte krijgen wij vergiffenis niet alleen van de erfzonde maar ook van de vrijwillige zonden„ 48. En de heilige Hieronymus schrijft aan Oceanus : « Alle zonden werden vergeven in het Doopsel„ 49. En om bij niemand daarover enige twijfel te laten bestaan, heeft de heilige kerkvergadering van Trente, pa de uitspraak van andere kerkvergaderingen, ook diezelfde waarheid bevestigd. Zij heef de banvloek uitgesproken tegen hen die een andere mening zouden durven volgen, of niet zouden aarzelen te beweren dat het Doopsel de zonden wel vergeeft, ze echter niet volledig wegneemt en uitroeit, maar slechts besnoeit, zodanig dat de wortels van de zonde in de ziel zouden bevestigd blijven. De kerkvergadering drukt zich uit als volgt : “God haat niets in hen die hierboven zijn, omdat er geen enkel vonnis bestaat tegen hen die waarlijk met Christus door het Doopsel begraven zijn in de dood ; die niet wandelen volgens het vlees, maar de oude mens afleggen om zich te bekleden met de nieuwe mens die naar God geschapen is, en onschuldig geworden zijn, onbevlekt, zuiver, oprecht en aangenaam aan God„.
Is de begeerlijkheid zonde bij de gedoopten ? #
Zeker moet men erkennen, — de Kerkvergadering heeft het op dezelfde plaats verklaard — dat de begeerlijkheid of de prikkel van de zonde blijft bestaan in de gedoopten ; doch die begeerlijkheid is geen zonde, Want, volgens het oordeel van de heilige Augustinus, “wordt de schuld van de begeerlijkheid weggenomen bij gedoopte kinderen, maar de prikkel ervan blijft bestaan om ze te oefenen in de strijd„ 50. Hetzelfde getuigt hij ook elders : “De schuld van de begeerlijkheid wordt in het Doopsel weggenomen, maar de zwakheid blijft„ 51. Want de begeerlijkheid, die van de zonde komt, is niets anders dan een neiging der ziel, die van natuur met de rede strijdt, maar die geen zonde is, zo ze niet gepaard gaat met toestemming van de wil of met nalatigheid. Als de apostel zegt : “Ik zou de begeerlijkheid niet gekend hebben, indien de wet niet gezegd had: Gij zult niet begeren„ 52, dan bedoelt hij daardoor niet de kracht van de begeerlijkheid, maar de zwakheid van de wil. Dezelfde lering vinden wij ook bij de heilige Gregorius : “Als iemand beweert dat de zonden in het Doopsel slechts aan de oppervlakte uitgewist worden, dan predikt hij een goddeloze lering ; want door het sacrament van het geloof wordt de zonde tot in haar wortel uitgeroeid zodat de ziel zich nog alleen aan God hecht “53 Als bewijs van die lering haalt hij het getuigenis van de Zaligmaker aan, die zegt : “Wie een bad genomen heeft, moet enkel zijn voeten wassen, maar is geheel rein„ 54.
Alle zonden worden door het Doopsel vergeven. #
Zo iemand een uitdrukkelijke voorafbeelding van het Doopsel wil beschouwen, dan heeft hij maar te denken aan de geschiedenis van Naäman, de melaatse van Syrië. De Heilige Schriftuur verhaalt dat hij zich zevenmaal waste in het water van de Jordaan, en zo volkomen van zijn melaatsheid gezuiverd werd, dat zijn vlees blank was als het vlees van een kind 55. Zo is het ook eigen aan het Doopsel alle zonden te vergeven, zowel de zonde die we geërfd hebben als die we door onze eigen schuld bedreven hebben. Het is met dat doel dat het door onze Heer en Zaligmaker ingesteld werd ; van de vele getuigenissen daarover halen we slechts deze duidelijke woorden van de Prins der apostelen aan : “Bekeert u en laat u dopen in de naam van Jezus Christus, tot vergeving uwer zonden„ 56.
Het Doopsel vergeeft niet alleen de zonde, maar ook de straffen. #
Niet alleen worden de zonden in het Doopsel vergeven, maar ook al de straffen der zonden en boosheden worden door God genadig kwijtgescholden. Want, al wordt ons door al de sacramenten de kracht van het lijden van Christus medegedeeld, toch is het alleen over het Doopsel dat de Apostel zegt dat we er door sterven en begraven worden met Christus 57. Daaruit heeft de Heilige Kerk ten allen tijde besloten dat men dit sacrament onrecht zou aandoen met aan de dopeling de godvruchtige oefeningen op te leggen die de heilige Vaders gewoonlijk werken van voldoening noemden.
Wat hier gezegd wordt is niet in strijd met de oude gewoonte der Kerk, die aan de Joden, bij het Doopsel, een vasten van veertig dagen voorschreef. Immers, dit vasten werd hun niet als voldoening opgelegd, maar was een middel om de dopelingen er op te wijzen dat ze de waardigheid van het sacrament moesten eren met enige tijd onafgebroken door te brengen in vasten en bidden.
Burgerlijke straffen worden niet kwijtgescholden in het Doopsel. #
Alhoewel wij moeten overtuigd zijn dat de straffen der zonden in het Doopsel kwijtgescholden worden, wordt toch niemand ontslagen van die straffen die de burgerlijke rechters opleggen voor grote misdrijven ; wie de dood verdiend heeft, wordt door het Doopsel niet vrijgesproken van de straf die door de wetten is vastgesteld. Nochtans zouden de vorsten, die bij die gelegenheid genade wilden verlenen om Gods glorie in zijn sacramenten meer luister bij te zetten, om hun geloof en hun vroomheid ten zeerste lofwaardig zijn.
In het Doopsel worden de straffen kwijtgescholden die na dit leven uit te boeten zijn. #
Het Doopsel bevrijdt ons ook van al de straffen die, na dit leven, het gevolg zijn van de erfzonde, Die bevrijding heeft de Heer ons door zijn dood verdiend ; immers, zoals we reeds vroeger zegden, door het Doopsel sterven we met Hem. “Indien wij met Hem vergroeid zijn door de gelijkenis met zijn dood, zo zegt de Apostel, dan zullen wij het ook zijn door de gelijkenis met zijn opstanding„ 58.
Waarom worden wij na het Doopsel niet bevrijd van de ellenden van dit leven ? #
Moest iemand de vraag stellen, waarom wij niet onmiddellijk na het Doopsel, reeds in dit sterfelijk leven, bevrijd worden van alle ellenden, en door de kracht van de heilige wassing niet hersteld worden in de volmaakte staat waarin onze eerste vader Adam zich bevond vóór de zonde, dan kunnen we antwoorden dat daar twee grote redenen voor zijn.
Vooreerst betaamt het niet, dat wij, die door het Doopsel met het Lichaam van Christus verenigd zijn en zijn ledematen werden, grotere waardigheid ontvangen dan ons Hoofd, Christus onze Heer had, van af het ogenblik zijner ontvangenis, de volheid van genade en waarheid, en toch heeft Hij de zwakheid van de menselijke natuur, die Hij aangenomen had, niet afgelegd voordat Hij het lijden en de dood had doorstaan en verrezen was tot de glorie van een onsterfelijk leven. Wie zou het dan vreemd vinden dat de gelovigen, die reeds door het Doopsel de genade van de hemelse gerechtigheid bekomen hebben, toch nog bekleed blijven met een zwak en broos lichaam, en slechts waardig worden om met Christus het eeuwig geluk te genieten nadat ze voor Christus vele lasten gedragen hebben en na de dood tot een nieuw leven geroepen worden ?
En een tweede reden waarom de lichamelijke zwakheid, de ziekte, het gevoel van smart en de beweging van de begeerlijkheid in ons blijven bestaan na het Doopsel is, dat al die kwalen ons gelegen heid geven om de deugd te beoefenen en daardoor overvloediger beloning te verdienen. Want als we al de moeilijkheden van het leven geduldig dragen, en met de hulp van God al de verkeerde neigingen van ons gemoed aan de rede onderwerpen, dan mogen we met een vast betrouwen verwachten dat God, als een rechtvaardige Rechter, ons de kroon van gerechtigheid zal schenken die voor ons is weggelegd, nadat we, evenals de Apostel, de goede strijd gestreden hebben, de loop voleindigd en het geloof bewaard 59. Zo heeft de Heer ook de kinderen van Israël behandeld : Hij had ze bevrijd uit de slavernij van Egypte, Hij had Pharao en zijn leger in de zee laten omkomen, en toch heeft Hij ze niet aanstonds binnengeleid in het land van belofte, maar ze eerst op de proef gesteld met vele moeilijkheden van allen aard. En als Hij hen later liet bezit nemen van het beloofde land, heeft Hij wel een groot deel der bewoners uit hun streek verdreven, maar Hij liet er enige volkeren blijven die zij niet konden uitroeien, opdat de gelegenheid om zijn krijgskunde en dapperheid te oefenen nooit aan Gods volk zou ontbreken.
En nog een andere reden komt er bij : moest het Doopsel, buiten de hemelse gaven waarmee de ziel versierd wordt, ook lichamelijke voordelen geven, dan zouden, zonder twijfel, velen zich laten dopen niet om de verhoopte glorie van het toekomende leven, maar om het in dit leven gemakkelijker te hebben : niet de valse en onzekere goederen, die gezien worden, maar de ware en onzichtbare, die we niet zien, moet de christen mens altijd voor ogen hebben.
De gedoopten blijven niet verstoken van troost te midden der ellenden van dit leven. #
Ook dit leven, dat vervuld is met ellenden, heeft zijn vreugden en zijn vertroostingen. Voor ons, die door het Doopsel reeds als ranken vergroeid zijn met Christus, kan er toch niets aangenamer, niets wenselijker zijn dan het kruis op de schouders te nemen en Hem als leidsman te volgen ; door geen werk uitgeput, door geen gevaar afgeschrikt, streven we met al onze ijver naar de beloning van onze hoge goddelijke roeping ; sommigen gaan de lauwerkrans der maagden uit Gods Hand ontvangen, anderen de kroon der leraars en predikers, anderen de palmtak der martelaren, anderen een andere vergelding voor hun deugd. Die uitstekende eretekens zouden aan niemand kunnen verleend worden zo we ons niet eerst getraind hadden op het stadion van dit ellendig leven, en onwankelbaar in de strijd waren blijven staan.
Wat geeft het Doopsel nog aan de mens, buiten de vergiffenis van de zonde en de kwijtschelding van de straf ? #
In de uiteenzetting van de uitwerkselen van het Doopsel, zal men verder aantonen dat de kracht van dit sacrament ons niet alleen bevrijdt van een kwaad, dat werkelijk zeer groot is, maar ons ook verrijkt met uitstekende gaven en weldaden. Onze ziel wordt vervuld met de goddelijke genade, waardoor we rechtvaardig worden en kinderen van God, en als erfgenaam aangesteld worden van de eeuwige zaligheid, Immers, de Heer zegt : “Wie gelooft, en gedoopt is, zal zalig worden„ 60, en de Apostel getuigt dat de Kerk in het water van het Doopsel gezuiverd werd door het woord van het leven 61. Welnu, de Kerkvergadering van Trente beveelt ons, onder bedreiging van de ban, te geloven dat de genade niet alleen bestaat in de vergiffenis van de zonden, maar dat zij een goddelijke hoedanigheid is die de ziel doordringt, een licht en luister die al de vlekken van onze ziel wegneemt en onze ziel zelf schoner en glanzender maakt. Dit is duidelijk te vinden in de Heilige Schriftuur, die ons verzekert dat de genade ons wordt ingestort 62 en dat ze een onderpand is van de Heilige Geest 63.
Samen met de goddelijke genade, worden ons ook de deugden in het Doopsel ingestort. #
De genade gaat gepaard met de heerlijke stoet van alle deugden, die door God in onze ziel gestort worden. Daarom schrijft de Apostel aan Titus : “Hij heeft ons gered door een bad van wedergeboorte en vernieuwing van de Heilige Geest, dat Hij over ons overvloedig heeft uitgegoten door Jezus Christus onze Verlosser„ 64; en volgens de heilige Augustinus betekent het woord “overvloedig„ de vergiffenis van alle zonden en de overvloed van alle deugden.
Door het Doopsel worden we één met Christus, #
Ook worden wij door het Doopsel met Christus, ons Hoofd, als ledematen verenigd en verbonden. Evenals van het hoofd de kracht uitgaat waardoor al de delen van het lichaam de beweging ontvangen om hun eigen werking te verrichten, zo wordt ook, uit de volheid van Christus onze Heer, de goddelijke kracht en de genade uitgestort over allen die gerechtvaardigd worden, en die kracht en die genade maken ons bekwaam tot alle werken van christelijke godsvrucht.
Hoe komt het dat de gedoopten, die zoveel deugden ontvangen hebben. toch zo traag zijn in het beoefenen van de godsvrucht ? #
Het moet niemand verwonderen dat wij, die met zo grote overvloed van deugden gewapend en versierd zijn, toch niet zonder grote moeilijkheid en last de vrome en goede werken beginnen, en zeker niet voltrekken. De reden daarvan is niet, dat de goddelijke goedheid ons de deugden niet gegeven heeft waaruit de goede werken voortkomen, maar wel dat het vlees, ook nog na het Doopsel, een geweldigen strijd voert tegen de geest. Doch het past niet dat een christen mens in die strijd de moed zou verliezen of zou zwak worden, vermits wij, steunend op de welwillendheid van God, met volle hoop moeten vertrouwen dat, door de dagelijkse oefening van een deugdzaam leven, al wat edel en rechtvaardig en heilig is, ons ook gemakkelijk en aangenaam zal schijnen. Laten wij daar gaarne aan denken, laten we dat moedig uitwerken, en de God van vrede zal met ons zijn 65.
Het Doopsel drukt een altijddurend merkteken in onze ziel. #
Door het Doopsel worden wij ook getekend met een merkteken, dat nooit uit onze ziel kan gewist worden. Het is niet nodig daarover verder uit te weiden, vermits men hier gemakkelijk kan toepassen alles wat we vroeger over het merkteken gezegd hebben, als we over de sacramenten in het algemeen handelden.
Het Doopsel mag nooit herhaald worden. #
Om wille van de kracht en het wezen van dit merkteken heeft de Kerk bepaald, dat het Doopsel om geen enkele reden mag herhaald worden ; de gelovigen moeten dus dikwijls en met zorg daarover onderricht worden, om te beletten dat zij in dwaling zouden vallen.
De Apostel leert ons die waarheid als hij zegt: “Één Heer, één geloof, één doopsel„ 66. En de Romeinen vermaant hij, dat zij, die door het Doopsel in Christus gestorven zijn, zich wel zouden wachten het leven te verliezen dat zij van Hem ontvangen hebben, want, zegt hij, “Hij is aan de zonde gestorven, en Hij is voor goed gestorven„ 67, dat schijnt wel duidelijk te zeggen dat, evenals Christus geen tweede maal kan sterven, wij ook niet opnieuw door het Doopsel kunnen sterven.
Het is daarom dat de Kerk openlijk belijdt dat zij in één Doopsel gelooft: dat komt ook volkomen overeen met het wezen en de eigenschap van het Doopsel, als men bedenkt dat het Doopsel een geestelijke wedergeboorte is. Evenals wij dus, volgens de orde van de natuur, maar eens geboren en gebaard worden, of, zoals de heilige Augustinus zegt, evenals wij niet terug in de schoot van onze moeder kunnen gaan, zo is er ook slechts één geestelijke geboorte, en het Doopsel mag nooit een tweede maal toegediend worden.
Het Doopsel onder voorwaarde is geen tweede Doopsel. #
Men mene niet dat de Kerk het Doopsel herhaalt, als ze, met bijvoeging van een bepaalde formule, iemand doopt van wie men niet zeker weet of hij reeds vroeger gedoopt werd : “Zo gij gedoopt zijt, doop ik u niet opnieuw; zo gij echter nog niet gedoopt zijt, dan doop ik u in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest„ In dit geval is er geen ongeoorloofd herhalen van het Doopsel, maar een heilig toedienen onder voorwaarde.
Het Doopsel onder voorwaarde mag niet zonder onderzoek toegediend worden. #
De pastoors moeten hierin zeer voorzichtig te werk, gaan, om zekere misbruiken te vermijden, die haast dagelijks voorkomen, tot grote smaad van het sacrament. Er zijn er immers, die menen niet verkeerd te handelen met iedereen, zonder onderscheid, onder voorwaarde te dopen. Als een kind tot hen gebracht wordt, dan vinden zij dat het niet nodig is te vragen of het reeds vroeger gedoopt werd, maar aanstonds dienen zij het Doopsel toe. Ja zelfs, als zij weten dat het kind thuis gedoopt werd, aarzelen zij niet in de kerk de heilige wassing te doen, onder voorwaarde, met de plechtige ceremoniën. Wie zo handelt, bedrijft heiligschennis, en loopt de straf op die de kerkelijke schrijvers irregulariteit noemen. Want, volgens het besluit van Paus Alexander, is het Doopsel onder voorwaarde slechts toegelaten wanneer, na zorgvuldig onderzoek, de twijfel blijft bestaan of iemand geldig gedoopt werd. Buiten dit geval is het nooit toegelaten, ook niet onder voorwaarde, het Doopsel een tweede maal toe te dienen.
Laatste vrucht van het Doopsel. #
Buiten al de andere voordelen, die het Doopsel in ons uitwerkt, is er nog een laatste vrucht, waar al de andere op neerkomen : het opent voor ieder van ons de toegang tot de hemel, die vroeger gesloten was om wille van de zonde.
En al die uitwerksels van het Doopsel worden ons duidelijk aangewezen in hetgeen, volgens het verhaal van het heilig Evangelie, bij het Doopsel van de Zaligmaker gebeurd is. Immers de hemelen gingen open, en de Heilige Geest verscheen onder de gedaante van een duif en daalde neer over Christus de Heer. Dat betekent dat zij, die gedoopt worden, de gaven van de Heilige Geest ontvangen, en dat de deur van de hemel voor hen geopend wordt, niet om dadelijk na het Doopsel de glorie binnen te treden, maar op een meer gepasten tijd, als zij, bevrijd van al de ellenden die met het zalig leven niet kunnen samengaan, in plaats van dit sterfelijk bestaan de onsterfelijkheid zullen bekomen.
Ziedaar dus de vruchten van het Doopsel. Als we de kracht van het sacrament beschouwen, dan moeten wij zonder twijfel zeggen dat die vruchten op alle mensen toegepast worden ; beschouwen we echter de gesteltenis waarmee iedereen het ontvangt, dan moeten wij zeker bekennen dat de ene meer hemelse genaden en vruchten ontvangt dan de andere.
Kracht en nut van de ceremoniën van het Doopsel. #
Er blijft ons nog, kort en duidelijk, uit te leggen wat over de gebeden, riten en ceremoniën van dit sacrament moet gezegd worden. Want, wat de Apostel zegt over de gave der talen, namelijk dat ze zonder nut is als de gelovigen niet begrijpen hetgeen gezegd wordt, dat is ook op de ceremoniën toepasselijk ; immers, zij bevatten het beeld en de verklaring van wat door de sacramenten uitgewerkt wordt. Als nu het gelovige volk de zin en de draagkracht van die tekens niet kent, dan kunnen zij niet van groot nut zijn. Daarom moeten de pastoors er zorg voor dragen dat de gelovigen de ceremoniën begrijpen en hun de overtuiging geven dat, al zijn ze ook niet volstrekt noodzakelijk, zij er toch alle achting en eerbied moeten voor hebben. Die eerbied wordt ons opgelegd zowel door het gezag van de instellers — onbetwistbaar zijn het de apostelen geweest — als door het doel waartoe de ceremoniën moeten gebruikt worden. Immers, dank aan de ceremoniën worden de sacramenten met grotere godsdienstigheid en heiligheid toegediend, de voortreffelijke en heerlijke gaven, die er in besloten zijn, worden ons beter voor de ogen gesteld, en de oneindige weldaden van God maken diepere indruk op het gemoed van de gelovigen.
Indeling van de ceremoniën van het Doopsel. #
Om een zekere orde in de verklaring te volgen, en om de toehoorders gemakkelijker te doen onthouden hetgeen uitgelegd is, zullen de pastoors de ceremoniën en gebeden, die de Kerk bij het toedienen van het Doopsel gebruikt, in drie reeksen indelen. De eerste reeks omvat al wat gebeurt vóór dat men de doopvont nadert ; de tweede reeks, al wat bij de doopvont gedaan wordt, en de derde, de ceremoniën die volgen op het toedienen van het sacrament.
Wanneer moet het water, dat men bij het Doopsel gebruikt, gewijd worden ? #
Vooreerst bereidt men het water, dat bij het Doopsel moet gebruikt worden. Het doopwater wordt gewijd en men vermengt het met de heilige olie van de mystische zalving. En dit is niet op alle tijden geoorloofd : volgens aloud gebruik wacht men tot zekere grote feesten, die terecht als de plechtigste en heiligste aanzien worden, en het is op de vigilie van die feesten dat het water voor de heilige wassing bereid wordt ; ook was het vroeger de gewoonte van de Kerk dat, buiten de gevallen van nood, alleen op die dagen het Doopsel toegediend werd. Ter oorzake van het levensgevaar, dat zo dikwijls voorkomt, heeft de Kerk de gewoonte niet willen bewaren, maar toch onderhoudt ze nog, met de meeste vroomheid, het gebruik dat het doopwater gewijd wordt op de feesten van Pasen en Sinksen.
Waarom worden de dopelingen niet aanstonds in de kerk toegelaten ? #
Na de uitleg over de wijding van het water, moet men verder verklaren hetgeen het Doopsel voorafgaat. Men brengt of leidt de dopelingen tot bij de kerkdeur, doch verder mogen ze niet gaan, omdat ze onwaardig zijn het huis van God binnen te treden zolang zij het juk van de schandigste slavernij niet afgeworpen hebben en zich gans gewijd hebben aan de Heer Christus en aan zijn allerrechtvaardigste heerschappij.
Waarom de dopelingen ondervraagd en onderwezen worden. #
De priester vraagt hun dan wat ze van de Kerk verlangen. Na hun antwoord, onderricht hij hen in de lering van het christelijk geloof, dat zij in het Doopsel moeten belijden; die onderrichting geschiedt in de catechismus. Zonder enige twijfel komt die gewoonte voort van het gebod dat Jezus zelf aan zijn apostelen gaf : “Gaat en onderwijst alle volken, doopt hen in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest, en leert hun onderhouden al wat ik u bevolen heb„ 68. Daaruit kan men afleiden dat het Doopsel niet mag toegediend worden, vóór dat men ten minste de voornaamste punten van onze godsdienst uitgelegd heeft.
Hoe geschiedt die onderwijzing ? #
Die onderwijzing geschiedt onder vorm van catechismus en bestaat uit vele ondervragingen. Als een volwassene zich aanbiedt om gedoopt te worden, dan antwoordt hij zelf op de vragen die hem gesteld worden ; is het een kind, dan is het de peter die in zijn plaats antwoordt en de plechtige belofte aflegt.
De bezwering. #
Daarop volgt de bezwering, die dient om de duivel uit te drijven en zijn macht te breken en te verzwakken ; zij bestaat uit heilige en vrome woorden en gebeden. De priester blaast dan driemaal op het aangezicht van de dopeling, om de macht van het serpent te verdrijven en de adem van het verloren leven weer te geven.
Waarom geeft men de dopeling zout in de mond ? #
Na de bezwering komen nog andere ceremoniën, die, al zijn ze ook geheimzinnig, toch elk hun eigen treffende betekenis hebben. Als aan de dopeling zout in de mond gegeven wordt, dan wordt daardoor duidelijk te kennen gegeven dat hij, door de lering van God en de gave der genade, van het verderf der zonden zal bevrijd worden, de goede werken zal leren smaken en behagen zal vinden in het voedsel der goddelijke wijsheid.
Betekenis van het kruisteken dat op verschillende lichaamsdelen gemaakt wordt. #
Het voorhoofd, de ogen, de borst, de schouders, de oren worden getekend met het kruisteken : dat betekent dat, door het mysterie van het Doopsel, de zinnen van de dopeling geopend en gesterkt worden om God te kunnen ontvangen en zijn geboden te kunnen begrijpen en onderhouden.
Waarom worden de neus en de oren met speeksel bevochtigd ? #
Daarna bevochtigt de priester de neus en de oren met speeksel, en aanstonds daarop leidt hij de dopeling naar de doopvont. Ziehier de betekenis daarvan : evenals de blinde uit het Evangelie zijn ogen, die Jezus met slijk bestreken had, in het water van Siloes moest gaan wassen en het gezicht terugkreeg, zo bezit ook de heilige wassing de kracht om licht te geven aan de geest en de hemelse waarheid te leren kennen.
De verzaking aan de duivel. #
Na dit voorbereidend gedeelte gaat men naar de doopvont ; de ceremoniën die daar voorkomen geven een korte samenvatting van de verplichtingen van onze godsdienst. Driemaal ondervraagt de priester de dopeling : “Verzaakt gij aan de duivel, aan zijn werken, aan zijn ijdelheid„ En de dopeling, of de peter, antwoordt op elke vraag : “Ik verzaak„. Zo moet hij, die zich aan de dienst van Christus wil wijden, eerst een heilige en plechtige belofte afleggen dat hij de duivel en de wereld zal verlaten en nooit zal ophouden ze als zijn ergste vijanden te verfoeien.
De zalving op de borst en tussen de schouders. #
Dan wordt de dopeling gezalfd, met de olie der catechumenen, op de borst en tussen de schouders. Op de borst, om, door de gave van de Heilige Geest, de dwaling en de onwetendheid af te werpen en het waar geloof aan te nemen, want “Die rechtvaardig is door het geloof, die zal leven„ 69; tussen de schouders, om met de hulp van de Heilige Geest de nalatigheid en de lauwheid af te schudden en goede werken te doen, want “het geloof zonder de werken is dood„ 70.
Geloofsbelijdenis. #
De dopeling staat dan bij de doopvont en wordt door de priester ondervraagd : “Gelooft gij in God, de almachtige Vader?„, en hij antwoordt : “Ik geloof„ En dezelfde vraag wordt voor de andere artikelen van het symbolum gesteld, en telkens legt hij een plechtige geloofsbelijdenis af. Deze belijdenis, en de verzaking die voorgaat, omvatten al de verplichtingen en de regels van de christelijke wet.
Waarom wordt aan de dopeling gevraagd of hij wil gedoopt worden ? #
Als eindelijk het ogenblik gekomen is om het sacrament toe te dienen, vraagt de priester aan de dopeling of hij wil gedoopt worden. Hij zelf — of de peter, in naam van de dopeling — antwoordt: “Ik wil„ en onmiddellijk daarop wast de priester hem met het heilzaam water, in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Evenals de mens vrijwillig aan de slang gehoorzaamd heeft en daardoor de veroordeling verdiende, zo heeft God ook enkel vrijwilligers als soldaten willen aannemen, opdat ze de eeuwige zaligheid zouden bekomen met vrijwillig aan zijn geboden te gehoorzamen.
Waarom wordt het hoofd van de dopeling met chrisma gezalfd ? #
Als het Doopsel voltrokken is, zalft de hem, boven op het hoofd, met chrisma, om priester hem te doen begrijpen dat hij van af die dag met Christus verenigd is zoals het lidmaat met het hoofd, en van zijn Lichaam deel uitmaakt; daarom wordt hij christen genoemd, want de naam christen komt van Christus, en Christus komt van chrisma. Wat de betekenis van het chrisma betreft, die kan men, volgens de heilige Ambrosius 71, genoeg verstaan uit het gebed dat deze zalving vergezelt.
Wat betekent het blanke kleed dat de dopeling opgelegd wordt ? #
De priester bekleedt daarna de gedoopte met een wit kleed, en zegt : “Ontvang het blanke kleed, en draag het onbevlekt voor de rechterstoel. van onze Heer Jezus Christus, dan zult gij het eeuwig leven bekomen„. Aan de kleine kinderen, die nog geen kleed dragen, legt men, met dezelfde woorden, een witten doek op. Door dat teken wordt, volgens de heilige Vaders, te kennen gegeven : vooreerst de glorie der verrijzenis, voor dewelke wij door het Doopsel geboren zijn, verder de luister en de heerlijkheid, waarmede de ziel, van haar zonden gezuiverd, in het Doopsel versierd wordt, en eindelijk de onschuld en eenvoud, die de gedoopte zijn leven lang moet bewaren.
Wat betekent de brandende kaars die de dopeling in de hand gegeven wordt ? #
Vervolgens wordt de dopeling een brandende kaars in de hand gegeven, om aan te tonen dat hij het geloof en de liefde, die hij in het Doopsel ontvangen heeft, door zijn ijver voor de goede werken moet voeden en vermeerderen.
Waarom moet aan de gedoopte een naam gegeven worden ? #
Eindelijk geeft men een naam aan de gedoopte. Daarvoor zal men de naam kiezen van iemand die, om zijn uitstekende vroomheid en godsdienstigheid, onder het getal der heiligen opgenomen werd. Met de naam van een heilige te dragen, zal men gemakkelijk opgewekt worden om ook zijn heiligheid en zijn deugd na te volgen ; en de heilige die men tracht na te volgen, zal men ook aanroepen en hem vragen dat hij een beschermer zou zijn tot behoud van ziel en lichaam.
Daarom zijn zij die, met de meeste zorg, namen van heidenen en vooral van boosdoeners uitkiezen en aan hun kinderen geven, ten zeerste af te keuren. Immers, daardoor tonen ze hoe weinig waardering zij hebben voor de christelijke godsvrucht, vermits zij zoveel behagen schijnen te vinden in de gedachtenis van die goddeloze mensen, dat zij hun namen voortdurend in de oren van de gelovigen willen doen klinken.
Samenvatting van al wat over het Doopsel gezegd werd. #
Als de pastoors al die uitleg over het Doopsel gegeven hebben, dan zullen ze wel niets van belang overgeslagen hebben van al wat tot de nodige kennis van dit sacrament behoort. Immers, we hebben de naam van het Doopsel uitgelegd, zijn wezen en zelfstandigheid, en de delen waaruit het bestaat. We hebben gezegd door wie het ingesteld werd, welke bedienaars nodig zijn om het sacrament te voltrekken en welke leiders er moeten bijgenomen worden om de zwakheid van de gedoopte te ondersteunen. We hebben uiteengezet aan wie het Doopsel mag toegediend worden, met welke gesteltenissen de dopeling het sacrament moet ontvangen, en welke er de kracht en de uitwerkselen van zijn ; eindelijk hebben we, ruim voldoende volgens de bedoeling van dit werk, uitgelegd welke riten en ceremoniën moeten onderhouden worden. De pastoors zullen er aan denken dat zij dit alles moeten aanleren om bij de gelovigen voortdurend de herinnering te wekken van de heilige en vrome beloften die zij gedaan hebben als zij het Doopsel ontvingen, en ze te brengen tot een leven dat beantwoordt aan de heiligheid van het christendom dat zij belijden en waarvan zij de naam dragen.
-
Hebr. X, 32. ↩︎
-
I Cor. V, 7. ↩︎
-
Jo. III, 5 ↩︎
-
Eph. V, 27. ↩︎
-
S. Aug., tract. 80 in Joan. ↩︎
-
I Jo. V, 8. ↩︎
-
Matth. III, 11. ↩︎
-
Act. I, 5. ↩︎
-
I Petr. III, 21. ↩︎
-
I Cor. X, 2. ↩︎
-
IV Reg. V, 14. ↩︎
-
Jo. V, 2. ↩︎
-
Is. LV, 1. ↩︎
-
Ezech. XLVII, 1. ↩︎
-
Zach. XIII, 1. ↩︎
-
Matth. XXVIII, 19. ↩︎
-
Jo. I, 33. ↩︎
-
Act. II, 38 ; VIII, 16 ; X, 48. ↩︎
-
Gal. III, 7. ↩︎
-
Eph. V, 26. ↩︎
-
S. Greg. Naz., orat. in nativ. Salv., S. Aug. serm. 29. 36. 37. de tempore. ↩︎
-
Matth. XXVIII, 19. ↩︎
-
I Petr. I, 3. ↩︎
-
Eph. V, 25, 26. ↩︎
-
Jo III, 5. ↩︎
-
IV Reg. VI, 17. ↩︎
-
I Cor. XIV, 40 ↩︎
-
I Cor. X, 17. ↩︎
-
I Petr. II, 2. ↩︎
-
S. Dion., de eccl. hierar. VII. ↩︎
-
S. Dionys., de eccl. hierarch, cap. VII. ↩︎
-
S. Aug., serm. 163. ↩︎
-
S. Aug., serm. 163. ↩︎
-
Jo. III, 5. ↩︎
-
Matth, XIX, 14. ↩︎
-
Rom. V, 17. ↩︎
-
Prov. XXII, 6. ↩︎
-
Eccl. V, 8. ↩︎
-
Act. VIII, 38. ↩︎
-
Act, X, 48. ↩︎
-
Marc. XVI, 16. ↩︎
-
Gal. III, 27. ↩︎
-
Act. II, 38. ↩︎
-
Act. II, 19. ↩︎
-
Rom. VI, 13. ↩︎
-
Ezech. XXXVI, 25. ↩︎
-
I Cor. VI, 11. ↩︎
-
S. Aug. lib. I de pecc. merit. et remiss., c. 15. ↩︎
-
S. Hier., tom. II, ad Ocean. ep. 81. ↩︎
-
S. Aug., De nupt. et conc, lib. 1, c. 25. ↩︎
-
S. Aug., de pecc. merit. et remiss., lib. II, c. 4. ↩︎
-
Rom. VII, 7. ↩︎
-
S. Greg. lib. XXII, epist. 45. ↩︎
-
Jo. XIII, 10. ↩︎
-
IV Reg. V, 14. ↩︎
-
Act. IÌ, 38. ↩︎
-
Rom. VI, 4. ↩︎
-
Rom. VI, 5. ↩︎
-
II Tim. IV, 7. ↩︎
-
Marc. XVI, 16. ↩︎
-
Eph. V, 26. ↩︎
-
Rom. V, 5. ↩︎
-
II Cor. I, 22. ↩︎
-
Tit. III, 5. ↩︎
-
Phil. IV, 8. ↩︎
-
Eph. IV, 5. ↩︎
-
Rom. VI, 10. ↩︎
-
Matth. XXVIII, 19, 20. ↩︎
-
Gal. III, 11. ↩︎
-
Jac. II, 26. ↩︎
-
S. Ambr., lib. 2 de sacram., cap. 7. ↩︎