En in Jezus Christus, zijn enige Zoon, onze Heer. #
Nut van dit artikel. #
Uit het geloven en belijden van dit artikel is een wonderbaar en overvloedig voordeel naar het mensdom toegestroomd. Daarvan vinden we het bewijs bij de heilige Johannes: “Alwie belijden zal dat Jezus de Zoon van God is, verblijft in God en God in hem„ 1. Om wille van dat geloof heeft de Heer Jezus ook de prins der apostelen zalig genoemd : “Zalig zijt gij, Simon Bar Jonas, want vlees en bloed hebben u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is„ 2. Dit geloof is immers de stevigste grondslag van ons heil en onze verlossing.
Waaruit kennen we de grootheid der weldaad die in dit artikel voorgehouden wordt ? #
Om de heerlijke voordelen te begrijpen die het aanvaarden van dit artikel ons schenkt, moeten we het verlies beschouwen van die allergelukkigste toestand waarin God de mens geplaatst had. Daarom zal de pastoor met de meeste zorg aan zijn gelovigen de oorzaak doen kennen van alle ellenden en rampen.
Adam was ongehoorzaam geworden aan God, en had het verbod overtreden dat God hem gegeven had: “Eet van al de bomen van het paradijs, maar eet niet van de boom der kennis van goed en kwaad: want op de dag dat gij daarvan zult eten, zult gij de dood sterven„3. Daardoor werd hij beroofd van de heiligheid en gerechtigheid die hij van God bij de schepping ontvangen had, en onderging hij de andere straffen, die het heilig Concilie van Trente breedvoerig uiteengezet heeft 4. Maar die zonde, en de straf der zonde, zijn niet in Adam alleen gebleven ; zij zijn van hem, als van de bron en oorzaak, tot al zijn nakomelingen met recht overgegaan.
Buiten Christus kon niemand het mensdom verlossen. #
Het mensdom, dat uit de hoogste waardigheid neergestort was, kon onmogelijk door de kracht van engelen of mensen uit zijn ellende gered en in zijn vroegere toestand hersteld worden ; er bleef dan slechts een middel over om dat kwaad te verhelpen : dat de eindeloze kracht van Gods Zoon zich zou verenigen met de zwakheid van ons vlees om de oneindige boosheid der zonde weg te nemen en ons met God te verzoenen in zijn bloed.
Buiten het geloof in de verlossing is geen redding mogelijk ; daarom werd Christus van af het begin der wereld dikwijls voorspeld. #
Het geloven en belijden van de verlossing is voor de mensen nodig om de zaligheid te bekomen, en is ook altijd nodig geweest. Van af het begin heeft God dit getoond: want, bij de veroordeling van het mensdom, die onmiddellijk op de zonde gevolgd is, liet Hij ook de hoop op verlossing uitstralen in deze woorden, die het verderf van de duivel en de bevrijding van de mens aankondigden : “Ik zal vijandschap stellen tussen u en de Vrouw, tussen uw zaad en het hare : zij zal u de kop verpletteren en gij zult op haar voet aanvallen„ 5.
Later heeft Hij herhaaldelijk dezelfde belofte bevestigd ; en vooral aan die mensen, aan wie Hij zijn bijzondere welwillendheid wilde betonen, heeft Hij een duidelijker kennis van het goddelijk plan medegedeeld. Aan de aartsvader Abraham, onder andere, heeft Hij meermaals dit geheim geopenbaard ; doch vooral, als deze op het bevel van God zijn enige zoon Izaak wilde slachtofferen, heeft Hij klaar tot hem gesproken : “Omdat gij dit gedaan hebt, en uw enige zoon niet gespaard hebt om mij, zal ik u zegenen: uw nakomelingen zal ik vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel en als het zand aan de oever der zee : uw zaad zal de poorten uwer vijanden bezitten, en in uw zaad zullen alle volkeren der aarde zegen verwerven, omdat gij gehoorzaamd hebt aan mijn stem„ 6. Uit die woorden kan men licht besluiten, dat uit het geslacht van Abraham de Verlosser zou opstaan, die alle mensen zou bevrijden uit de vreselijke slavernij van de duivel ; en die Verlosser moest de Zoon van God zijn, die naar het vlees uit het zaad van Abraham zou geboren worden.
Niet lang daarna, om de herinnering aan die belofte niet te laten verloren gaan, heeft God hetzelfde verbond gesloten met Jacob, de kleinzoon van Abraham. Deze zag in zijn slaap, zo verhaalt ons de Schriftuur, een ladder die op aarde stond en met het boveneinde tot aan de hemel raakte ; engelen Gods daalden er langs op en neder ; en hij hoorde de Heer, die op de ladder leunde, tot hem zeggen : Ik ben de Heer, de God van uw vader Abraham, en de God van Izaak. Het land, waarop gij slaapt, zal ik aan u en aan uw nakomelingen geven, en zij zullen zijn als het stof der aarde. Gij zult uitbreiding nemen naar het oosten en het westen en het noorden en het zuiden, en alle geslachten der aarde zullen in u en uw zaad gezegend worden 7.
Ook later ging God voort met zijn belofte in herinnering te brengen en met de verwachting van de Verlosser op te wekken bij het geslacht van Abraham en bij vele anderen. Wanneer de Joodse staat gevestigd was, en zijn godsdienst vasten vorm gekregen had, kreeg het volk ook duidelijker inzicht in die belofte : want zinnebeelden en voorzeggingen voorspelden welk groot goed onze Zaligmaker er Verlosser, de Heer Jezus Christus, ons brengen zou. En de profeten, bestraald met het hemels licht, voorzegden de geboorte van Gods Zoon, de wonderen die Hij deed als mens, zijn lering, zijn levenswijze, zijn dood en verrijzenis, en al de andere geheimen van zijn leven : dit alles beschreven ze alsof ze er zelf bij aanwezig geweest waren, zodanig dat, als men de afstand van tijd wegneemt, er niet het minste verschil bestaat tussen de voorzeggingen der profeten en de prediking der apostelen, tussen het geloof der oude aartsvaders en het onze.
Maar laten we nu elk deel van het artikel afzonderlijk behandelen.
De naam Jezus komt aan Christus toe. #
De naam Jezus is eigen aan Hem die God en mens is: want die naam betekent Zaligmaker, en werd niet toevallig gegeven, of door het oordeel of de wil van de mensen, maar op het bevel van God. Zo toch heeft de engel aan Maria de boodschap gebracht : “Gij zult ontvangen in uw schoot, en een Zoon baren, en gij zult hem Jezus noemen„ 8. En aan Jozef, de Bruidegom der heilige Maagd, gaf hij niet alleen het bevel die naam aan het Kind te geven, maar legde ook uit waarom : zo sprak hij: “Jozef, zoon van David, vrees niet Maria uw vrouw bij u te nemen ; want wat in haar is gewonnen, is van de Heilige Geest. Zij zal een Zoon baren, en gij zult zijn naam Jezus noemen; want Hij zal zijn volk verlossen van hun zonden„ 9.
Die naam wordt niet met evenveel recht aan andere mensen gegeven. #
We lezen in de Heilige Schriftuur dat velen de naam Jezus gedragen hebben. De zoon van Nave, die Mozes opvolgde, heette Jezus; hij mocht het volk, dat door Mozes uit Egypte verlost werd, binnenleiden in het beloofde land, omdat Mozes zelf het niet mocht betreden; ook de zoon van de priester Josedech droeg die naam. Doch met hoeveel meer recht mogen we onze Zaligmaker Jezus noemen ! Niet aan één volk, maar aan alle mensen van alle tijden heeft Hij licht, vrijheid en redding gebracht; en het was niet door honger of door het juk der Egyptenaren of Babyloniërs dat de mensen gekweld werden : zij zaten in de schaduw van de dood, en gingen gedrukt onder de zware slavenbanden van zonde en duivel. Voor hen heeft Hij het recht op de erfenis van het hemelse rijk verworven, en met God, zijn Vader, heeft Hij hen verzoend. De andere Jezussen waren slechts een voorafbeelding van Christus onze Heer, die het mensdom met al die weldaden overladen heeft.
Er was van Godswege voorzegd dat de Zoon van God nog andere namen moest dragen. Doch die zijn allen begrepen in de naam Jezus: want deze naam drukt volkomen het werk onzer verlossing uit, terwijl de andere namen er slechts een deel van te kennen geven.
Wat betekent de naam Christus, en waarom wordt hij aan Jezus gegeven ? #
Bij de naam Jezus wordt nog de naam Christus gevoegd, die gezalfde betekent. Dit is een erenaam die bij een ambt past, en komt aan velen toe. De oude vaders noemden hun priesters en koningen Christus, omdat God voorgeschreven had hen te zalven om hun waardigheid. Het zijn toch de priesters die met aanhoudende gebeden het volk aan God aanbevelen, die offers aan God opdragen, die voor het volk ten beste spreken. En aan de koningen werd het bestuur der volkeren toevertrouwd : zij hebben als taak het gezag der wetten en het leven der onschuldigen te beschermen en de stoutmoedigheid der boosdoeners te straffen. En omdat elk dezer bedieningen de majesteit van God op aarde schijnt te verbeelden, werden zij, die uitverkoren waren om de koninklijke of priesterlijke waardigheid te ontvangen, met olie gezalfd.
De gewoonte bestond ook de profeten te zalven, omdat zij, als woordvoerders en herauten van de onsterfelijke God, de hemelse geheimenissen voor de mensen ontvouwden, en, door hun heilzame vermaningen en de voorzegging van de toekomst, hen aanspoorden om hun leven te verbeteren.
Welnu, als Jezus Christus, onze Zaligmaker, in de wereld gekomen is, ontving Hij het ambt en de bediening van die drie klassen van personen : Hij werd profeet, priester en koning. Daarom werd Hij Christus genoemd, en werd Hij voor die bedieningen gezalfd, niet door de zorg van een sterveling maar door de kracht van zijn hemelse Vader, niet met aardse balsem maar met geestelijke olie. In zijn allerheiligste ziel werd de genade en de volheid van de Heilige Geest met al zijn gaven, in zo grote overvloed uitgestort dat geen andere geschapen natuur ze had kunnen ontvangen. En dit heeft de profeet wonderschoon uitgedrukt, als hij de Zaligmaker met deze woorden toesprak: “Gij hebt de gerechtigheid liefgehad en de boosheid gehaat ; daarom heeft God, uw God, u gezalfd met de olie der vreugde, meer dan al uw medegenoten„ 10. Hetzelfde zegt ook de profeet Isaïas, maar nog veel klaarder : “De Geest van de Heer rust op mij, want de Heer heeft mij gezalfd : Hij heeft mij gezonden om aan de zachtmoedigen de boodschap te brengen„ 11.
Zo was Jezus de grote Profeet en leraar, die ons Gods wil leerde kennen, en door wiens prediking gans de wereld de kennis ontving van het hemelse vaderland. Die naam van profeet komt Hem met des te meer recht toe, dat allen, die profeet geheten werden, zijn dienaars waren, en als voornaamste zending hadden de grote Profeet aan te kondigen die zou komen om allen te verlossen,
Eveneens was Jezus priester, wel niet volgens de orde die in het oud Testament bestond, want toen werden de priesters alleen uit de stam van Levi genomen; maar volgens de orde waarover de profeet David zegde : Gij zijt priester in eeuwigheid, volgens de orde van Melchisedech. Die gedachte heeft de Apostel, in zijn brief aan de Hebreeërs, met zorg ontwikkeld.
En we erkennen Christus ook als koning, niet alleen in zijn goddelijke natuur, maar als mens en deelgenoot aan onze natuur: daarover getuigde de engel: “Hij zal in eeuwigheid heersen over het huis van Jacob, en zijn rijk zal geen einde hebben„ 12. Dit rijk van Christus is geestelijk en eeuwig ; het begint op aarde en wordt in de hemel voltrokken. Zijn koningsplichten vervult Christus tegenover zijn Kerk door zijn wonder bare voorzienigheid: Hij bestuurt ze en verdedigt ze tegen de aanvallen en de hinderlagen van haar vijanden ; Hij schrijft haar wetten voor; Hij geeft niet alleen heiligheid en rechtvaardigheid, maar voegt er ook de genade en de kracht tot volharding bij.
Dit koninkrijk bevat, binnen zijn grenzen, goeden en kwaden, en van rechtswege horen alle mensen er aan toe ; nochtans zal de goedheid en de mildheid van onze Koning vooral gaan naar hen die, volgens zijn voorschriften, een vlekkeloos en onberispelijk leven leiden.
Het was niet door erfenis of een ander menselijk recht dat Christus Koning werd, alhoewel Hij uit een koninklijk geslacht afstamde : Hij was Koning, omdat God hem gegeven had al wat de menselijke natuur kan bezitten aan macht, grootheid en waardigheid. Over gans de wereld gaf Hij Hem heerschappij, en op de oordeelsdag zal alles, zoals het reeds nu begonnen is, Hem ten volle en op volmaakte wijze onderworpen zijn.
Hoe moeten we geloven en belijden dat Jezus Christus de enige Zoon van God is ? #
Zijn enige Zoon. Door die woorden worden verheven geheimenissen over Jezus voorgehouden, die de gelovigen te aanvaarden en te beschouwen hebben, namelijk dat Hij de Zoon van God is en waarlijk God, zoals de Vader die Hem van alle eeuwigheid voortgebracht heeft. Verder belijden wij dat Hij de tweede Persoon is van de goddelijke Drievuldigheid, in alles gelijk aan de andere twee Personen. Er kan immers in de goddelijke Personen niets ongelijk of verschillend zijn, of zelfs niet ingebeeld worden, vermits we erkennen dat Zij allen eenzelfde wezen, wil en macht bezitten. Dat blijkt uit vele schriftuurteksten, en is vooral klaar bewezen door dit woord van de heilige Johannes: “In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God„ 13.
Doch, als er gezegd wordt dat Jezus de Zoon van God is, mogen we ons zijn ontstaan niet als iets aards of sterfelijk voorstellen. De daad waardoor de Vader van alle eeuwigheid zijn Zoon voortgebracht heeft is onbegrijpelijk en overtreft ons verstand : daarom moeten wij in die waarheid. vast geloven, met diepe vroomheid dit geheim vereren, en in bewondering met de profeet uitroepen : Wie zal zijn oorsprong beschrijven ? 14 We moeten dus geloven dat de Zoon dezelfde natuur, dezelfde macht en wijsheid bezit als de Vader, gelijk we in het Symbolum van Nicea uitdrukkelijker belijden : daar wordt immers gezegd : En in één Heer Jezus Christus, eeniggeboren Zoon van God, die voor alle eeuwen uit de Vader geboren is; God van God, licht van licht, waren God van de ware God ; die voortgebracht is maar niet gemaakt, een in zelfstandigheid met de Vader, door wie alles gemaakt is.
Vergelijking van de eeuwige geboorte van het Woord met de geschapen wezens. Dubbele geboorte van Christus. #
Onder al de gelijkenissen die men gebruikt om het eeuwige voortbrengen van God de Zoon enigszins begrijpelijk te maken, schijnt wel de vergelijking met het voortbrengen van een gedacht in onze geest de meest geschikte ; het is ook daarom dat de heilige Johannes Hem het Woord noemt. Immers, evenals onze geest in zekere mate zichzelf kent, en daardoor een beeld van zichzelf vormt dat de godgeleerden Woord noemen ; zo ook — voor zover men het goddelijke aan het menselijke mag vergelijken — kent God zichzelf en brengt Hij het eeuwige Woord voort.
Toch is het beter te beschouwen wat het geloof ons voorhoudt, en met een oprecht gemoed te geloven en te belijden dat Jezus Christus waarlijk God en waarlijk mens is, voor alle eeuwen en alle tijden als God voortgebracht uit de Vader, en in de tijd als mens geboren uit de Moedermaagd Maria. En alhoewel we zijn dubbele geboorte erkennen, toch geloven we dat er slechts één Zoon is, één Persoon die de goddelijke en menselijke natuur samen bezit.
In welke zin mag men zeggen dat Christus broeders heeft ? #
Wat de goddelijke geboorte betreft, heeft Christus geen broeders of mede-erfgenamen, want Hij is de enige Zoon van de Vader, en wij mensen zijn het werk zijner handen. Doch zo we zijn geboorte als mens beschouwen, zijn er velen die Hij niet alleen zijn broeders noemt maar ook als broeders behandelt, opdat ze samen met Hem de glorie der erfenis van zijn Vader bekomen : het zijn diegenen die door het geloof de Heer Christus ontvangen hebben, en het geloof, dat ze met woorden belijden, ook beoefenen met de daad en met liefdewerken : daarom wordt Christus door de Apostel de eerstgeborene onder vele broeders genoemd 15.
Als God en als Mens is Christus onze Heer. #
Onze Heer. Wat de Heilige Schriftuur over onze Zaligmaker zegt, is nu eens op zijn goddelijke natuur toepasselijk, dan weer op de menselijke, want die verscheiden naturen hebben Hem ook verschillende eigenschappen gegeven. We zeggen immers dat Christus almachtig is, eeuwig en onmetelijk : die eigenschappen heeft Hij door zijn goddelijke natuur. En we zeggen ook dat Hij geleden heeft, gestorven en verrezen is : en iedereen weet dat dit slechts van een mens kan gezegd worden. Doch andere eigenschappen komen aan beide naturen toe: zo is het ook hier, als we hem onze Heer noemen. En zo die naam op beide naturen betrekking heeft, mogen we zeker terecht die naam aan Christus geven.
Evenals Hij eeuwig is zowel als de Vader, zo is Hij ook, gelijk de Vader, Heer van al wat bestaat ; en evenals Hij en de Vader geen twee goden zijn, maar volstrekt dezelfde God, zo zijn zij ook één en dezelfde Heer.
Maar ook als mens verdient Christus om vele redenen Heer genoemd te worden. Vooreerst heeft Hij de macht ontvangen om onze Heer te zijn en genoemd te worden, omdat Hij onze Verlosser is en ons van de zonden bevrijd heeft ; dit leert ons de Apostel : “Hij vernederde zich door gehoorzaam te worden tot de dood, ja tot de kruisdood. Daarom ook heeft God Hem hoog verheven, en Hem een naam gegeven boven allen naam, opdat in de naam van Jezus elke knie buige van de wezens in de hemel en op aarde en onder de aarde, en elke tong belijde dat Jezus Christus Heer is, tot glorie van God de Vader„ 16. En Hij zelf leerde ons dit na zijn verrijzenis : “Alle macht werd mij gegeven in de hemel en op aarde„ 17.
En Hij wordt ook Heer genoemd, omdat bij Hem in één Persoon de goddelijke en de menselijke natuur verenigd zijn. Door die wonderbare vereniging verdiende Hij, ook al zou Hij voor ons niet gestorven zijn, als Heer aangesteld te worden over alle schepselen, en voornamelijk over de gelovigen die Hem gehoorzamen en hem van ganser harte dienen.
De christenen moeten zich gans aan Christus geven, en de prins der duisternis met de voeten treden. #
Verder zal de pastoor het gelovig volk voor ogen houden dat wij ons als slaven aan onze Heer en Verlosser voor eeuwig moeten geven en toewijden ; meer dan wie ook, moeten wij dit doen, wij die zijn naam dragen en christenen genoemd worden, wij die weten hoe grote weldaden Hij ons bewezen heeft en, dank aan zijn goedheid, dit alles kennen door het geloof.
Dit hebben wij beleden bij de ingang der kerk, als we door het doopsel in de Kerk ingelijfd werden : we hebben toen verklaard dat wij verzaakten aan Satan en de wereld, en dat we ons gans aan Jezus Christus gaven.
Door zo plechtige belijdenis hebben wij ons aan onze Heer toegewijd om deel te kunnen uitmaken van de christelijke strijdmacht : wat een straf zouden we dan verdienen, moesten we, nu we opgenomen zijn in de Kerk, nu we de wil en de wetten van God kennen en de genade der sacramenten ontvangen hebben, de voorschriften en wetten van de wereld en de duivel gaan naleven, alsof we aan de wereld en de duivel, en niet aan Christus, onze Heer en Verlosser, ons woord verpand hadden.
Doch wie zal niet in liefde ontstoken worden door de welwillendheid en de goedheid van onze grote Meester, die, alhoewel Hij ons in zijn macht heeft, als slaven die Hij met zijn bloed heeft vrijgekocht, toch door zijn liefde gedreven wordt om ons niet dienaars te noemen, maar vrienden en broeders.
Dit is voorzeker een allergewichtigste reden, en misschien wel de grootste, om eeuwig onze Heer te erkennen, te eren en te dienen.
-
I Jo. IV, 15. ↩︎
-
Matth. XVI, 17. ↩︎
-
Gen. II, 16, 17. ↩︎
-
Trid. syn., soss. 5, 6, can, 1. ↩︎
-
Gen. III, 15. ↩︎
-
Gen. XXII, 16-18. ↩︎
-
Gen. XXVIII, 13, 14. ↩︎
-
Luc. I, 31. ↩︎
-
Matth. I, 20, ar. ↩︎
-
Ps. XLIV, 8. ↩︎
-
Isai, LXI, 1. ↩︎
-
Luc. I, 32, 33 ↩︎
-
Jo. I, 1. ↩︎
-
Isai. LIII, 8. ↩︎
-
Rom. VIII, 29. ↩︎
-
Phil. II, 8-11 ↩︎
-
Matth. XXVIII, 18. ↩︎